Dina Diependaal [Liederen van Constant van de Wall, Pierné, Fauré, Strauss en Rosy Wertheim]
Het komt mij ook nu nog voor, dat Dina Diependaal met een paar rake retouches een onzer beste alt-zangeressen zou worden, en wanneer zij ze niet maakt, zal men haar gebrek aan begrip moeten verwijten. Haar pianissimo, haar half-tinten kunnen volmaakt zijn van kleur, klank en gevoel. In zacht gemijmerde melodie kan zij zich uiten als vaardige en soms wonderlijke artiste. Maar het simpelste crescendo brengt haar van de wijs. Door absoluut gemis aan zin voor nuances, begaat zij de vreemdste smakeloosheden. Zij beheerscht de overgangen niet, zij bezit de fantasie niet om hare stem te moduleeren, zij schijnt slechts twee accenten te hebben zacht of hard. En als zij geweldige tonen gaat zingen (dat was 9/10 van den avond) vervalt zij in een overmatig vibrato, flakkert het geluid, verliest zij de contrôle over den adem en geeft voor de helft wilde lucht. Zij zingt ook nog niet van uit tekst of muziek. Dan zou zij den zeer machtigen Doodenzang van Constant van de Wall (Arabisch), een Oostersch melopee met het wijde verlangen en het fanatisme van het Oosten, niet gezongen hebben met het geweld en de loeiende accenten van een Vliegenden Hollander of Walküre. Er bestaat een Arabische (en Bretonsche) manier van zingen, waarbij de zanger zich met duim en wijsvinger de keel toeknijpt en dan zoo snerpend mogelijk nasilleert. Mej. Diependaal behoeft die techniek niet toe te passen, maar mocht daar wel even aan denken. Hare reusachtige quantiteiten lucht en geluid moeten door edeler expressies vervangen worden; ook bij Strauss, ook bij Pierné en Fauré. Want ieder lied had dezelfde fouten. Zij vergeet, dat een zangeres, die tien liederen zingt, eigenlijk tien verschillende rollen speelt in miniatuur, wat een buitengewone tegenwoordigheid van geest eischt.
Het programma was gevarieerd en telde twee noviteiten van Theo v.d. Bijl: ‘Späte Rosen’ op tekst van Falke en ‘Dat wilde ik weten’, van Gezelle. Vluchtige composities, met het zwaartepunt in de melodisch-recitativisch behandelde stem, die niet draagkracht, oorspronkelijkheid en inhoud genoeg kreeg om de geheel onbelangrijke piano-partij te doen vergeven. Het zijn nauwelijks haastige improvisaties, laat staan composities, en zij wijzen niet op eenige individualiteit. De twee verzen van Ada Gerlo (‘Oud Lied’ en ‘Zang van Salome’) zijn door Rosy Wertheim in technisch onzicht veel interessanter bewerkt, maar deze auteur ontdekte nog altijd niet zichzelf. Debussy kan niet accurater gecopieerd worden dan in den ‘Zang van Salome’. ‘D'une prison’ van Reynaldo Hahn behoort tot het afgezaagde genre. De Pierné's (La Rieuse en Mimi Pinson) vallen onder het hooger gecultiveerde levenslied. Strauss leek verwelkt en men kreeg de sensatie, dat deze liederenkunst, zoo reactionnair in hare middelen, uit een machteloos en sentimenteel verleden opschimde. Het begin van ‘Nachtgang’ herinnerde ik me overigens als de mooiste, gedragenste momenten der zangeres. Om de twee Fauré's (Au cimetière en Les roses d'Ispahan) in hun ijle charme en mildsmartelijke zoetheid juist te vertolken, moet Dina Diependaal zich nog serieus verdiepen in woord en toon.
Het gevarieerde programma lukte dus niet overal, doch er was veel succes en de talrijke bloemen deden denken aan opera-optochten, die de eene straat in en de andere straat uit komen. Van de Wall's voortreffelijke en ontroerend ‘Doodenzang’ werd gebisseerd.
Zooals A.B.H. Verhey dezen avond begeleidde, hoorde ik hem nog niet en zijn lichte toets, zijn coloristische invallen en vele poëtïsche piano-suggesties memoreer ik het liefst van het heele concert. Doch zijne tusschenspelen en modulaties moest hij wat selecter en artistieker nemen!