[Eerste symphonie van Bruckner]
Het idee, dat Anton Bruckner in zich omdroeg eener ‘symphonie’ is hetzelfde gebleven van af zijne Eerste tot zijne Negende, en zooals het hem werd ingeboren, heeft hij het onveranderd weergegeven. Hij stelde zich de symphonie voor als een soort fresco in vier partijen, waarvan de eerste moest correspondeeren met de vierde, weidsche en sacrale stemmingen zou uitspreken, afgewisseld met achterplansche lyrische ontroeringen. Het feestelijk-religieuse, altijd sterk processie-achtige, de zonnestralende, opgetogen ontboezemingen moesten in een verhoogde macht wederkeeren bij het vierde deel, steeds verder vademen in de firmamenteele diepte, alle expressieve elementen opstapelen en bekronen met eene combinatie van de totale gegevens. Dat ging niet altijd, maar zoo was zijn ideaal, dat hij 't best bereikte in de finale zijner Achtste. Tusschen dat eerste en vierde deel dacht hij zich onveranderbaar een adagio met mystieke en wierookende innigheden, een Scherzo, dat altijd speelde op het Oostenrijksche land, tusschen Oostenrijksche boeren met hunne verliefde dansen en romantische jacht-fanfares. De twee hoekpartijen met haar orgelende kopers en week-zingende strijkers, met haar fel-steigerende extases, flankeerden de middenstukken als twee solide pilaren, welke Bruckner in zijn naïeven gezichtskring waarschijnlijk Keizer en Paus genoemd zou hebben. Die twee pilaren ruggesteunden de waarneembare en intiemere wereld van vromen en van muzikanten en kregen door deze confidentieele elementen een reusachtig reliëf en eene geweldige apotheose.
Dat fresco is door Bruckner tien malen op ongeveer gelijke wijze uitgebouwd en steeds heeft hij er een muzikale Summa van weten te maken, zoowel bij zijn onuitgegeven allereerste (d-moll) als bij zijn niet-voltooide Negende (eveneens d-moll). Bruckner vloeide over van technische bewijskrachten, hij had het starre hoofd van een boer, die zijn leven zoo monumentaal kan offeren aan een enkel idee, hij had zijn schema en met deze stabiele rotsvaste premissen heeft hij gewerkt van zijn jeugd tot aan zijn dood. Of hij zich om den expressieven inhoud bekommerde, staat niet geheel vast. Hij kon verdolen in woestijnen van stiltes; hij kon wroeten met een inhoudlooze figuur en ze herhalen, telkens een toontje hooger, als een auteur, die lijdt aan vervolgingswaanzin; hij kon divageeren met thematische subtiliteiten, als een theoloog of als een oud praatziek man, de heele divagatie plotseling stopzetten en opeens een van zijne gigantische unisono's declameeren met die echt-Bruckneriaansche titanische intonaties. Het was soms wel moeilijk om zijn kader van voldoenden inhoud te voorzien. Hij had weinig ervaringen, zijn bestaan was noch inwendig, noch uitwendig gevarieerd, zijn ziel cirkelde machteloos in een kringetje, waaruit hij niet vluchten kon, de liefde bleef hem vreemd, en gelijk de theoloog of de praatzieke oudeman, had hij dikwijls niets anders dan cerebrale en technische bewijskrachten of bezigheden.
Bruckner's Negen symphonieën konden dus wel alle even magistraal, maar niet alle even belangrijk worden en wanneer men hem pieus wilde eeren, zou eene keuze uit zijn oeuvre gedaan moeten worden om de stukken aan te wijzen, welke men als zijne standaardwerken mag beschouwen. En wanneer men koos zijne Vierde, zijne Zevende, zijne hier nog niet uitgevoerde Achtste, zijne Negende, kon Bruckner gevierd worden met een voldoende aantal meesterwerken, tegenover welke alle aesthetische en muzikale bezwaren een einde zouden nemen.
Dat Mengelberg gisteren Bruckner's Eerste introduceerde, die dateert van 1866, is vooral te beschouwen als ‘eene daad van eenvoudige rechtvaardigheid’, als eene onvermijdelijke rehabilitatie, welke voornamelijk muziek-historische beteekenis heeft. Het stuk, dat geheel volgens het boven aangeduide type geconstrueerd werd, is aanzienlijk zwakker dan Bruckner's latere symphonieën, doch reeds in deze Eerste bevrijdde hij het idee ‘symphonie’ van tientallen academismen en vakmatige beperkingen, reeds in deze Eerste baande hij den weg voor Mahler, wiens grootste verdienste misschien eenmaal zal heeten, dat hij den primitieven en onbewogen gestalten van Bruckner ziel inblies. Het is ook zeer te hopen, dat Mengelberg deze daden van eenvoudige rechtvaardigheid zal voortzetten en wil overgaan tot de première van Bruckner's Achtste, het waarlijk grandioze monument van zijn leven, en eene ysmphonie, welke onvoorwaardelijk gehoord kan worden. Van een absoluut standpunt bezien, was deze Eerste een beetje overbodig, wat bij Mengelberg's toegewijde reproductie nog tot meerder waardeering aanleiding mag zijn.
Doch als iemand der melomanen desillusies gevoeld heeft, dan zijn deze hem vergoed door Beethoven's Egmont-ouverture, Wagner's Lohengrin-voorspel en Tristan-muziek, zeer betrouwbare en illusioneerende repertoire-nummers.