Mahlers Negende
De demonen-levensregelaars, die het lot richtten van Mahler, deden in de Negende gruwzame belijdenissen. Als een meester aan den vooravond van zijn dood, bij de laatste Wake, na het geluk gezocht te hebben over alle horizonten der denkbare aarde, niets vindt dan de groote leegte, de moede verlatenheid en de eeuwig-snorkende Erinnyen om hem op te zweepen naar steeds nieuwen jammer en andere verscheurdheden, dan zou men willen besluiten, dat het ‘geluk’ als idee en voorstelling tot die rampen behoord heeft, welke indertijd ontvlogen zijn uit de beroemde doos van Pandora. Hoe zou men deze Symphonie moeten ondergaan, als ze het lijden uitsprak van Mahler? Het zou eene nachtmerrie zijn te weten, dat onder ons een mensch woonde, die al den nood en de heele tragiek droeg van een levenslang gekruisigde. Hoe zou men deze muziek moeten ondergaan, als Mahler profeet was en ziener, als hij de heillooze ontvanger is geweest van al de geteisterde, krijschende en klagende accenten der flagellanten-wereld, welke in dit werk haar donker aanschijn toont? Ook dat zou eene gruwelijke nachtmerrie zijn en ik weet niet tot welke zelf-ingekeerdheden men zou moeten komen om zich met dit heelal te verzoenen. De somberste Shakespeare-stukken, de ellendigste Atriden-drama's en alle martelingen te zamen van Dante's negen hellekringen zijn licht-verdraaglijk en met sommige van Mahler's Symphonieën vergeleken zelfs optimistisch, omdat zij altijd persoonlijk en begrensd blijven. Maar wanneer de sinistere grappen van een Nar door de fluïdieke machten der muziek geüniversaliseerd worden, wanneer de macabere parodieën, grijnzen, klacht-kreten en de wraakroepende kaïnismen zoo onmetelijk wijd gaan spannen, dat zij kosmisch worden en de ziel, welke onder de toovers der muziek zoo snel kosmos wordt, doordrenken met die pan-universeele troosteloosheid en haat-gedrochten, dan zie ik niet meer hoe deze infernale en verdoemde kunst gehoord moet worden in deze
regelmatige maatschappij, die regelmatig wil blijven, dan raak ik den weg bijster in deze grenzeloosheden van leed en wrange gedachten, dan vraag ik me af, welke soort van geesten vroeg of laat zal worden opgeroepen door deze muziek en of zij de allerslechtste geesten reeds sinds lang niet opriep. Dit immers staat vast: voor Mahler waren deze accenten en deze bezweringen geen dilettantisme en hij trok er in zijn binnenste de consequenties van.
Het behoeft hierna niet meer gezegd te worden, dat de uitvoering der Negende ongehoord expressief en magistraal was, als zij kan onderdompelen in zoo'n lange reeks van tragische emoties. Het is bijna ironie, dat zij werd gespeeld op het derde Middenstandsconcert, wanneer men even bedenkt, wat onze prozateurs, dichters en schilders gewoon zijn te bestemmen voor den ‘Middenstand’! Ik geloof ook, dat men tegenover al die ondetermineerbare opstandigheden van klank en gevoel zat als verdwaasden in een labyrinth Als men deze symphonie neemt in haar zakelijke gedaante, is zij te lang, te onbekoorlijk, te afschuwelijk hier en daar, te vlak, te goedkoop, te geforceerd, te verbijsterend. Als men de fantasieën en droomen, welke zij vertolkt, transponeert tot realiteit, is zij eene psychische marteling, eene monsterachtige obsessie, een ondoordringbare diabolieke wereld-nacht, een monument van wanhoop. Zoo zal zij voor geen enkelen ‘stand’ ooit de symphonie worden, hoogstens voor een paar wonderlijk ascetische, zelf-kwellende, eenzame philosophen. Het behoort tot de onverklaarbare afgronden van Mengelberg's ziel, dat hij een werk gelijk dit zoo wezenlijk en zoo intrinsiek kan weergeven. Het orchest speelde met een duizelingwekkende overgave.