Toonkunst [Bach, Cantate ‘Selig ist der Mann’ BWV 57 en Schubert, Mis nr. 6 in Es D950]
De mis van Franz Schubert is door alle uitvoerenden omweven met een bijna liturgisch vol-ornaat van louter goud, wierook en myrrhe. In de pralendste periode van Barok en Rococo en in de rijkste kerk der Christenheid zal zoo eene Mis zelden zijn gezongen met die feestelijkheid van koor en orchest, uitgekozen expressiviteit van zangers en instrumentalisten, met zulk een volmaakte individualiseering van alle stemmen en alle effecten en met zoo zuidelijken - ik zei haast ultra-montaanschen - goed en glans van den dirigent Willem Mengelberg.
Dat vol-ornaat staat Schubert goed en ik geloof zelfs, dat hij het noodig heeft. Want het tekstboekje mag Schubert verdedigen als monumentaal componist, hem als een ‘ware toekomst-musicus’ voorstellen, hem den ‘evenknie’ noemen van sommige zeer complete stijl-grooten, - ik geloof, dat een streng-critisch onderzoeker tot het oordeel zou moeten komen, dat Schubert o.a. niet tot de maestria raakte om een geslaagde vocaal-orchestrale fuga te schrijven. Wat hij te onpas, hoewel volgens ouder-gewoonte, (‘de Heilige geest wordt immer gefugeerd’ zei de ironische Liszt, meen ik) aan fugatische slot-stukken componeert bij zijn Gloria en Credo loopt zwaar en moeilijk, stort machteloos in bij alle twee, wordt kwalijk opgevangen door een amechtig tusschenspelletje en geeft na een gedwongen coda niets dan de impressie van noodelooze en mistastende herhaling. Het was immers niet geheel en al bescheidenheid bij Schubert, dat hij op 't laatst van zijn leven nog les wilde gaan nemen van Sechter.
Streng-critisch onderzoek zou waarschijnlijk ook concludeeren, dat de inderdaad magistrale fragmenten, gelijk b.v. de ‘Qui tollis peccata mundi’ met zijn indrukwekkend-lapidair, chromatisch motief in de koper-partijen, naast sommige hyper-simpele, zeer gemakkelijke, conventioneele gedeelten (ieder hoort ze) te weinig tot eenheid groeiden, te veel uit het evenwicht hangen, om de Mis te beschouwen als een meesterwerk. Dat verder de Sanctus, de Benedictus en de Hosanna een indruk wekken van vlakke, weinig geïnspireerde, droge factuur en tegelijk van ontoereikende techniek. En dat allermeest de zeer bekoorlijke, zangerige brokken als de hemelsche ‘Et incarnatus est’ aantoonen, hoe ongelijk en onbeheerscht Schubert werkte. Wanneer men deze Mis hier op gewone Zondagen dragelijk uitgevoerd kon hooren in de Mozes-en-Aäron-kerk, zou haar genoeg eer bewezen zijn; op de feestdagen zou eene mis van Grooteren verlangd mogen worden en iedereen zou het recht hebben onze muzikale cultuur dan te prijzen.
Het is misschien goed, dat de Amsterdamsche afdeeling van ‘Toonkunst’ de secties in de kleinere steden van ons land even oriënteert naar de zes missen van Schubert, doch mij dunkt, vooral in verband met de weinig actieve en weinig voorbeeldige laatste seizoens, welke het Amsterdamsche koor doormaakte, dat de Leiding niet goed meer weet waarvoor zij zich zal interesseeren. Het is immers min of meer zielig, niet waar?, dat zulk een brillant koor als het Amsterdamsche werkeloos moet toezien, hoe twee solisten en een orchest de 57ste Kantate van Bach voordragen, om zelf te besluiten met een fraai gestileerd, maar zeer kort koraal van acht regels.
Ten eerste zijn er nu waarlijk genoeg kantaten van Bach ontdekt en ten tweede gebruikt men een brillant koor niet voor zulke secundaire rol. Hoogstens op de programma's eener concert-instelling zou deze 57ste Kantate gemotiveerd kunnen worden. Maar dan blijft 't nòg geoorloofd te vragen, waarom, als men steeds den tegenwoordigen tijd voorbij wil zien, als men steeds archaïseeren wil, waarom men dan niet minder provinciaal en een beetje boeiender archaïseert. Waarom moeten wij voortdurend en fataal hetzelfde weggetje gaan? Waarom zou men, in plaats van 't volgend jaar Bach's 58ste of 59ste Kantate te ontdekken, niet eens de Revolutie-hymnen uitvoeren van Gossec of Lesueur? of eene opera van Monteverdi in concert-vorm, gelijk de Parijsche Schola Cantorum deed? of een arrangement van den fonkelenden Giovanni Gabriel? of een oratorium van Heinrich Schütz? een oratorium of een opera van Alessandro Scarlatti? een opera van Henry Purcell in concert-vorm, King Arthur b.v.? Dat zou verschillende soorten van moeiten met zich brengen, dat zou meer werkkracht eischen dan het uitschrijven van een basso-continuo, doch hij deze energie zou het geheele muzikale Nederland wel-varen, het zou zich aangespoord voelen tot andere nieuwe daden, veel lethargie zou verdwijnen, onze gezichtskring zou in merkwaardige richtingen worden uitgebreid en onze zeer verdienstelijke maar machinale copiïsten-rol in het Europeesch muziek-leven zou een heugelijk einde vinden.
Men houde mij ten goede, dat ik over de 57ste Kantate van Bach onmogelijk schrijven kan, daar zij voor een gedeelte gevoelens vertolkt, welke mij levenslang vreemd waren en vreemd zullen blijven, daar zij voorstellingen oproept, welke mij absoluut ontoegankelijk schijnen. Ik wil enkel citeeren de aria ‘Ja, ich kann die Feinde schlagen’, welke Christus geacht wordt te zingen. Het tempo is allegro, de stemming daverend-virtuoos, de coloratuur-melodie heeft alle krullen der allonge-pruik. Het is te veel gevergd van een hedendaagschen hoorder om zich zoodanigen Christus te fantaseeren. En dit is slechts één van mijn talrijke bezwaren tegen den geest en den stijl van dergelijke primitieve uitdrukkingswijzen, waarbij ik de naïveteit steeds te vergeefs gezocht heb.
Hoewel de reproductie uiterlijk een intiem karakter droeg, ging door een veel te uitgebreid apparaat van nooit-zwijgende cembalo overdadig strijkers-corps, bezwarend aantal contra-bassen (zes?), orgel, en slechts drie hobo's alle kleur en alle klaarheid te loor in een nergens gevarieerd grauw, onbehaaglijk timbre, dat daarenboven de solisten-stemmen bij elk forte opslorpte, hoewel 't mevr. Noordewier en de heer Thom. Denijs niet aan kansen ontbroken heeft om zich in de diverse Kantates van Bach te vervolmaken. Dat zulk een werk van doods-verlangen en gods-betrouwen geapplaudisseerd wordt, leek mij een raadsel en nooit klonk applaus mij dilettantischer in de ooren.
De uitvoering van Schubert's mis werd reeds geteekend. Mevr. Noordewier, mevr. De Haan, de heeren Jos. Tyssen, Rudolf van Schaick en Thom Denijs waren de solisten, die voldaan zouden hebben als de intonaties van den Incarnatus est niet zoo geschommeld hadden.
De tijd dringt, dat ook in de solisten van Toonkunst jeugdig bloed komt. Dat de overige hernieuwingen vrij dringend noodig zijn wordt toegelicht door de vele leegten in de zaal.