[Over de violist Adolf Busch – Strauss, Also sprach Zarathustra en Beethoven, Eroica o.l.v. Willem Mengelberg]
Na Adolf Busch tweemaal gehoord te hebben onder de gunstigste en feestelijkste omstandigheden, moet ik tot de conclusie komen, dat ik dezen jongen, zeer bewonderden violist nooit meer zal kunnen geven dan koele en cerebrale waardeering voor zijne eminente violistische eigenschappen en dat overigens zijne speel-manier geheel buiten mijn waarnemingsvermogen valt en me volmaakt neutraliseert voor alle goede of kwade indrukken. Ik kan de muziek niet opvatten gelijk Adolf Busch dat doet, als geluidsverschijning, ontdaan van alle menschelijkheid. Ik vraag me af waarvoor Beethoven een hart had, een groot, meedoogend, wetend hart, - waarvoor anders dan om het te vertolken en het te begrijpen. Wanneer Brahms dit hart mist, dan schijnt 't mij toe, dat de violist moet trachten hem zulk hart in te storten in plaats van hem geheel te verontmenschelijken, gelijk Busch deed. Ik begrijp ook niet waarom dit soort van spelers, dat de muziek zoo gaarne enkel in de regionen der Rede concipieert, alle gevoelsnuances loochent en bij voorkeur de warme intonatie, de zielsvolheid, de lyriek, de teederheden en streelingen vermijdt, doch méér dan de volle maat geeft aan accenten, welker emotioneele macht niet ontkend behoeft te worden, maar aan welke ook niemand monopolie mag verleenen. Waarom b.v. onderstreepen deze cerebraliseerende violisten met voorliefde de Rust of de Stilte? Waarom gaan zij sneller en vuriger op in een hard en onaandoenlijk rythme, in een kil timbre dan in het zachte morgen-spel eener zangerige melodie of in de weldadige warmte van een bloeiend geluid? Beweging heeft in muziek evenveel rechten als Rust en geen enkel systeem kan wettigen, dat men de proporties uit haar evenwicht rukt en het affectieve centrum van een meester als Beethoven eigengerechtig en redeloos verplaatst. Deze violisten trouwens, die zoo hemelhoog boven de aandoening zweven en zulke immaterieele, ongrijpbare gewaarwordingen beweren te verklanken, moesten liever consequent zijn dan
eenzijdig. Als Adolf Busch consequent was zou hij, in eene volmaakte Rust en onbewogenheid, naar het voorbeeld van verschillende natuurvolken één lange, uren-lange a maken op zijn viool, tot hij er bij insliep. Dan was zijn ideaal meteen bereikt, zonder dat Beethoven daarom geweld hoeft te lijden.
Want dit soort van violisten doet de muziek geweld aan en het is juist de steile en barre hoogmoed dezer vertolkers, welke hen zooveel onsympathieker maakt dan de figuren, die men gemeenlijk ‘virtuosen’ noemt. De barre dogmatici met de blanke smetteloosheid van hun altijd ietwat spichtigen, anemischen, maar welverzorgden toon, met hun onberispelijk gedrilden, automatischen en brillanten streek, met hun quasi-olympische onontroerbaarheid, hebben voor mij farizeesche superioriteiten en gemaskeerde ijdelheden, welke jegens het kunstwerk afkeurenswaardiger zijn dan de expansieve overgave, de natuurlijkheid der ‘virtuosen’.
Wij worden de laatste weken overstelpt met solisten, die beurteling alle temperamenten vertegenwoordigd hebben en het is eigenaardig om te zien, hoe het publiek de meest uiteenloopende verschijningen met hetzelfde enthousiasme opneemt en zich alle stijlen met een bioscopische snelheid assimileert. Hetkernpunt van dezen cirkelgang, die even schitterend, even kostbaar (en duur) is als weinig gevarieerd en weinig verrassend, het kernpunt blijft Mengelberg, de eenige aan wien men houvast heeft. Maar tot de hernieuwingen, welke men met recht van hem mag verwachten, is hij nog niet gekomen. Wij bevinden ons voor 9/10 in een veilig en gemakkelijk conservatisme en doen dit met eene uiterlijke vreedzaamheid, die bijna geruststellend schijnt. Curiositeiten van de laatste programma's zijn de dubbele reprises van Mendelssohn's Midzomernachtsdroom-muziek, dubbele balseming met alle zoetheden van alle blauwe bloemen. Voorts is de reprise van Strauss' ‘Also sprach Zarathustra’ eene bijzondere curiositeit, wijl de tijd bezig is dit stuk zoo zeldzaam te ontkleuren. Ik geloof, dat er nu reeds hoorders zijn, die het smakeloos en onaesthetisch en profaneerend vinden, dat Strauss zijn Zarathustra (‘vrij naar Nietzsche’!!) alle levensproblemen laat oplossen in 'n pooveren en eenigszins beleedigenden Wiener wals. Nog een kleine wijl en men zal zien hoe bekrompen muzikanterig Strauss ‘de Natuur’ heeft gesymboliseerd met zijn onvermijdelijke c-dur. En op deze wijze zal Strauss' Tondichtung afwaarts gaan, tot de vooze Italianismen en alle andere treurige, ontoereikende echo's aan het licht zullen komen om versmaad en vergeten te worden. Tegen dien tijd weten de musici waarschijnlijk ook meer van Nietzsche dan deze ultra-comische glossen, welke Strauss op Zarathustra heeft gefantaseerd, dan voelen zij misschien genoeg eerbied voor den philosoof (en voor de muziek) om vulgarisaties van dit
modische allooi uit den weg te gaan. Ik denk bij het ‘Tanzlied’ steeds met sarcasme aan het sublieme sonnet van Perk, waaruit deze regels:
‘ik lach...... en met een vaart
Stoot ik de wereld weg in de eindeloosheid.’
Dat maakt den eenigszins beleedigenden Wiener wals juist zoo ouderwetsch en gelijkvloersch als hij is. Over vijf-en-twintig jaar zal iedereen deze muziek in haar ware gedaante gerealiseerd hebben en zal zij verdwenen zijn.
Eene andere curieuse reprise van Mengelberg was de Eroïca, welke wij 't laatst hoorden den op het onvergetelijke Caecilia-concert van 28 November onder Martin Heuckeroth. Orchest, dirigent en publiek waren toen in gelijke mate electrisch en elk deel werd stormachtig geapplaudisseerd. Waarschijnlijk is deze muziek nooit zoo levend, zoo waaksch en tevens harmonisch van klank en uitdrukking gegaan als op dien triomf- en jubileums-avond van een dirigent uit de oude school, die reeds vijftig jaar uitvoerend musicus is. Het bleek gisteren wel, dat de indrukken en 't effect niet mochten worden vergeleken, hoewel Mengelberg de finale deed spelen met zijne overdaad van zes hoorns en hoewel Adolf Busch had plaats genomen bij de eerste violen. De stemming bleef mat en de drie of vier ‘regeeringsgetrouwen’, die na 't eerste en tweede deel een zeer schuchter applausje aandurfden, bleven eenzaam en hadden zich vergist.
Het spijt mij bij zulke reproducties voortdurend, dat Mengelberg zijn heil liever zoekt in de materieele kracht (type zes hoorns) dan in juistere en meer verdedigbare factoren.