[Een Concerto Grosso van Corelli - het Violoncel-concert van Haydn - Poème van Victor Vreuls - Ravel, Daphnis et Chloé]
De zoo groote innigheid en schittering van Arcangelo Corelli's Concerto Grosso, waarmee de uitvoering begon, is door al het verdere heen blijven natrillen en er kwam niets meer, dat het hart bewoog om deze vreugde af te staan en niets, dat 't hart openbrak tot diepere ontroeringen. De sereniteit der strijkinstrumenten kan niet wijdingsvoller en glansrijker gedacht worden dan zij gisteren opklonk rondom de melancholisch-lyrische, tusschen poozende soli van Zimmermann, die zijn gemoed soms zoo onverwacht kan samenvatten in lokkende verteederingen. Bij de antiquiseerende gitaar- en luit-geluiden van den clavecimbel kreeg die vlekkelooze sereniteit der strijkers een donkeren ondergloed welke als achtergrond pittoresk en statig vulde, afsloot en teekende. Mengelberg dirigeerde weer aan den clavecimbel en nu het rythmisch evenwicht door een paar oefeningen onderling volmaakt gewaarborgd was, liet hij zich vrijer gaan. Hij bleef niet enkel leider, doch improviseerde, waar de uitdrukking dit toeliet, goedgekozen fiorituren. Dit is geheel historisch en ik had van Mengelberg, die immers in de compositie bedreven is, eigenlijk nog vrijere opvattingen verwacht. Een smaakvol improviseerend clavecimbalist is de eenige vertolker, die over sommige leegten in de oude concerten kan heen helpen. Men bedenke wel, dat de clavecimbel-partijen, gelijk ze in de nieuwe edities gedrukt worden, ook maar arrangementen zijn van een of anderen min of meer geleerden, min of meer verdroogden, bijna nooit artistieken oudheidkundige. Het zou enkele critici misschien wat koud op 't lijf vallen, wanneer Mengelberg door geïmproviseerde stileering zijner clavecimbel-partij den vroegeren ‘maëstro al cembalo’ historisch getrouw reconstrueerde, doch zij zouden geen enkel argument tegen die opvatting kunnen aanbrengen, terwijl de vertolking telkens in een nieuw en boeiend licht zou komen.
De heer Marix Loevensohn speelde het violoncel-concert van Haydn. Hij bleek beter gedisponeerd van toon en streek, gaf geacheveerder werk, dan alles waaraan hij ons gewoon maakte, en vooral 't eerste en tweede deel gaf hij zonder vermeldenswaardige bezwaren, uitgezonderd de afschuwelijke cadens. Maar Loevensohn, die al zijn beschikbare krachten schijnt te verbruiken voor gaaf spel, houdt te weinig over voor de muziek. Het enthousiasme der hoorders heeft hij zoodoende nooit in zijn macht, zelf onbezield zijnde weet hij nimmer te bezielen, terwijl eene overmatige weekelijkheid van timbre en dikke aanzet, waarin hij, ondanks vele goede pogingen, steeds terugvalt, voortdurend hindert om hem te waardeeren als kunstenaar en als vertolker. Hij is de eenzijdigste violoncellist, dien wij hier nog hadden en niemand interesseert zoo kortstondig als Loevensohn. Het introduceeren van een ‘Poème’ voor violoncel met orchest, van Victor Vreuls, jong Waalsch componist, moet eene verdienstelijke daad heeten, hoewel ieder violoncellist zoekt naar nieuwe litteratuur. Maar het zacht-zangerige, gereserveerde doch aangename stuk toonde noch in zijne structuur, noch in zijn conceptie of in de geesteshouding van den auteur hoedanigheden, welke tegenwoordig in aanmerking komen. Het Poème is zwakke laat-Franck en waarschijnlijk zwakke vroeg-Vreuls. Op dit werk afgaande, zou geen sterveling vermoeden, dat de componist nog een jaar jonger is (1876) dan Ravel.
Mengelberg eindigde met een gloeiende, fel-opzweepende reproductie van Ravel's tweede suite uit ‘Daphnis et Chloé’. De uitvoering was van de hoogste muzikale en coloristische schoonheid, met elegische en orgiastische fragmenten, die wonderlijk meesleepten.