Nederlandsche Opera: Faust (Paleis voor Volksvlijt)
De nieuwe regie was van je zuiverste dilettantisme. Een rondboog, welke de heele tooneelbreedte spande, diende tot Faust's studeerkamer, tot Margaretha's kerker, beide even groot en ruim als later de markt, de kerk, het Walpurgisnacht-maan-landschap. Een slechte oude mode tierde aldus verder. Maar in den ruimen rondboog was Henri Engelen, die, wanneer hij dit leest, woest naar zijne schrijfmachine zal grijpen, aan het tooveren gegaan. Er hing een grauw transparant-doek, dat geen enkele illusie verborg dan vele slordige naden, die bij elk lichtschijntje van voor en van achter dik afteekenden. De bekende alchimistische distelleerkolf stond er ondertusschen ook nog (rechts) met het bekende tafeltje (links) en vormden een ensemble, dat bij vol voetlicht, zeldzaam ontoonbaar was. Ja, wat is ontoonbaarder dan een reusachtige achtergrond van baal? en wat bleek in het schrille licht ontoonbaarder dan de gestileerde boog, met zijne spleten en gaten en schilfers en flarden en gore tinten! Wat bij donker dragelijk was werd in elk vol-licht prutswerk en bij niet één applausje heeft de machinist der lampen ons deze ontgoocheling bespaard! Met een heel bijzondere voorkeur denk ik aan de extra-fraaie huis-dorpels (type grijs-geverfd margarine-kistje), aan het zeer poëtische tuinbankje uit Margaretha's tuintje, een juweel van rechthoekig-massieve planken, aan de zeldzaam kostbare kerkbanken, met haar gruwelijk uitzicht van versleten dorpsschool-ameublement, openlijk gerepareerd met glimmende spijkers, aan het boerenvenster-groen van het peuterig getimmerde tuintje, met al zijn latten waar ieder over struikelde, aan de twee poortjes, die voor iedereen te laag waren, aan het belachelijke bloembedje, aan het breed-gekwaste groene lommer, aan den stichtelijk rankenden klimop (Oost-Indische kers?), aan het 20.000-mijlen-onder-zee-avonturierende kerkraam, aan het alle fantasie-tartende, grandiooslijk sliertende ballet-decor met zijn uitwas van maanzieke maan en met zijn wondersoortige groote-boonen-groeisels. De lichttechnicus, die zelf zijn schakelaars wel dikwijls te laat, te vroeg, te royaal omzette, heeft vreeselijk wraak genomen op Engelen's ‘wonderen der natuur’. Daarom schenk ik hem de rest: de kleuren-mengelingen, welke altijd verkeerd uitvielen, de costuums, welke nog zooveel merkteekenen droegen van den verleden tijd en waar elk detail nadrukkelijk verzocht, dat Henri Engelen als jongmaatje in de leer zou gaan bij een onzer Amsterdamsche tooneelen.
Al de dooreengehaspelde probeersels van een regisseur, die steeds het goede wil, maar nooit een geheel overziet en beheerscht, raakten op een tweede plan, toen het ballet een werkelijk onvermoeden en verbazingwekkenden achteruitgang kwam demonstreeren. Daar zag men eene solo-danseres tot centrale figuur gemaakt, die de klassieke kunsten der tutu's trachtte te vertegenwoordigen met eene ontoereikendheid van techniek, als er nog in geen enkel genre gedurfd is. Daar ontstond niet één gebaar in harmonie met de muziek en niet één gebaar kwam bevredigend op zich zelf, want de soliste bleek niet geoefend genoeg om den eenvoudigsten stand in den juisten tijd vol te houden. Dan bezweek er een teen, dan bezweek er een been of een tors. Deze bedriegelijke parodistisch-klassieke tutu pirouetteerde (op hare manier) te midden van de onbehoorlijkste Duncaniseerende geeuwende handen-en-armen, te midden der onnoozelste zwem- en schommel-bewegingen eener groep ongeoefenden, wier grootste deel bovendien scheen te lijden aan verval van krachten. Het lukte ten minste niet om een knie even in een rechthoek te zetten of een voet wat kunstmatiger te strekken dan gewoonlijk. Daaromheen wikkelde zich de faun-geschiedenis af (uit de dagen van Dankmeyer) tot een niet meer samen-te-vatten, zinneloozen warboel. Koopman beroemde er zich vroeger wel op, dat hij zelf dat heele toegejuichte ballet gedresseerd had. De directeur moet maar weer spoedig dit heft in handen nemen……
Bij alle moeite, welke verbruikt was aan deze Faust-hernieuwing bleek het instrumentale en vocale gedeelte la hoofdzaak ongewijzigd. Dat Moes warm en lyrisch de titelrol zong, dat Coen Muller als Mephisto maar zoo wat gooide naar de noten en zich de ergste melodie-verknoeiïngen permitteerde, dat Van der Ploeg (te weinig soldaat) niet op z'n best is als Valentijn, dat Helene van Raalte, ondanks hare bewonderenswaardige stem nooit de goede Margaretha zal zijn (dan zou zij de gedaanteverwisselings-virtuositeit moeten bezitten van mevr. Royaards of mevr. Mann), dat Lea Fuldauer, overigens aardig zingend, te veel bij zijne geliefde in 't niet verzinkt, – dat zijn aanmerkingen, welke van ondergeschikt belang worden, wanneer men alles bedenkt wat een dirigent bij een nieuwen Faust verfrisschen, verlevendigen, restaureeren kan in de partituur, in de koren, in het orchest, in de opvattingen. Doch Albert van Raalte hield zich bij al dat denkbare aan den dood-gewonen, alledaagschen kapelmeesters-sleur, waaruit elk greintje gloed en leven geweken was. Dus leek Faust van den muzikalen kant ouwelijker en hulpbehoevender dan ooit.
Ik heb zelden zoo verlangend de bezielende directie van Richard Heuckeroth teruggewenscht. Een dirigent die het vereischte temperament heeft voor werken als Faust (en de vele andere) bezit de Ned. Opera blijkbaar niet, ondanks de tros van kapelmeesters.