[De clarinet-soli van Willem Brohm in Beethovens Vierde symphonie - Frederic Lamond in Brahms' Tweede pianoconcert]
Als ik in de herinnering zoek naar het ontroerende en het verwonderlijke van dezen middag, vind ik eigenlijk niets dan de clarinet-soli van Brohm bij het Adagio van Beethovens Vierde. Ik respecteer dezen kunstenaar vanaf den eersten keer, dat ik hem hoorde, maar spel van zulk een geheiligde poëzie, klank, waarin zóó het ijlste, het droomerigste en bezieldste gelegd was, dat uit een clarinet kan opzingen, gaf Brohm nog niet. En ik dacht, hoe jammer het is, dat zulk een kunstenaar nooit als solist op 't podium komt, terwijl Debussy's Rhapsodie voor clarinet en orchest voor 't spelen ligt. Dat de andere clarinettist (Swager) dit werk met piano introduceerde op de vorige uitvoering van het Concertgebouw-Sextet kan, dunkt mij, voor Brohm, of iemand anders, geen bezwaar zijn om de Rhapsodie in de groote zaal te brengen.
Met ontelbare, overal onverwachts opglanzende, speelsche zonne-vonkelingen (vooral in de partijen der houtblazers) is de Vierde door Mengelberg gedirigeerd, in eene arcadische gelukzaligheid, in lenig en strak rythme, in zomermorgen-jeugd en pas-ontloken melodieën, welke door alle maten heen aanwezig waren.
Na de pauze speelde Lamond Brahms' tweede piano-concert, waarvan de twee eerste deelen ondoorworstelbaar zwaar-op-de-hand, de twee laatste hyper-simplistisch aannemelijk gecomponeerd zijn. Door de combinatie van twee pathetisch-wetenschappelijke tractaten, 't eerste op een Verdi-motief), een Beethoveniaansch geïnspireerd, op een haar na gecopieerd Andante, en een madrigalesk refereinende finale, met vele en zeer bevattelijke, lieve, zangerige bekoorlijkheden, hangt het stuk natuurlijk ongewoon uit zijn evenwicht.
De muzikale chirurg Billroth, een van Brahms' toegewijdste en fanatiekste bewonderaars, vond het heele tweede deel onnoodig en men behoeft dus niet te vragen hoe zij die sceptischer tot Brahms staan dan deze vereerder, denken over dat onverteerbare, wroetende, wurmende tweede deel. Het wordt hoog tijd, dat men in de concertzalen den noodigen smaak toont om het onverdraaglijk stuk te coupeeren en af te schaffen. Bij grootere meesters (Bach b.v.) worden wel minder dringende coupures gemaakt.
Lamond speelde zeer goed gedisponeerd, met toon-qualiteiten, welke in zijn psychische gesteldheid opvielen door bescheiden pogingen naar atmosferische fantasie. Het programma zegt wel, dat Lamond wegens ‘concentratie van zijn gespannen geest, de gebalde vuist van zijn toornenden wil’, (- hoort, hoort!!! -) ‘heel de adel van zijn innerlijk kunstenaarschap’ altijd weer in staat gesteld wordt, ‘zijne hoorders met nieuwen inhoud te verrijken’ (- hoort, hoort! - alsof wij zouden léég-loopen!), maar Lamond heeft van ons, kleur-virtuosen, scheppers van perlemoeren tintelingen, van vervloeiende wazigheden, van colorieten, die betooveren, alleen door er aan te denken (en die wij voor alle gebalde vuisten en toornige willen der wereld niet ruilen), toch wel een beetje geleerd. Dat bleek, of liever, dat had nog beter moeten blijken. Het Lamondsch (en anderer) gebonk en gehamer op de lijdzame piano begint erg prehistorisch aan te doen.
Lamond kreeg veel succes. En ik zou zeer harmonisch kunnen eindigen, als er niet geprotesteerd moest worden tegen de smakeloosheden, welke de heer Julius Röntgen Sr. in het programma over Brahms debiteert. Daar wordt voor de zooveelste maal verteld, dat Brahms, ontstemd over een concert, aan het station zei: ‘Nach Amsterdam komme ich nur zurück um gut zu essen und zu trinken.’ Als Brahms een zoo kleine intelligentie of een zoo slecht humeur had om van Amsterdam niets te kunnen waardeeren dan eten-en-drinken, dan motiveert dit nog niet, dat een andere kleine intelligentie het oude, flauwe grapje blijft opdiepen en er zichzelf (en Brahms) levenslang onaesthetisch mee versiert.