| |
De zaak Mengelberg – Het conflict – Grieven tegen den leider
Met behartigenswaardige objectiviteit behandelt Willem Landré in de 'N. R. Ct.' van 15 dezer ‘De zaak Vermeulen-Dopper’, in De Vereenigde Tijdschriften Caecilia en het Muziek-college het ‘Oproer in het Amsterdamsche Muziekleven’ en de uitvloeisels daarvan. Hij kwam tot de conclusie, dat het recht in zake de symphonie aan in mijn kant is, dat ik me als criticus echter door ‘wraakzucht’ tot een felheid tegen Mengelberg en Dopper liet meesleepen, welke niet toelaatbaar was.
Met dezelfde objectiviteit stel ik mij voor, den heer Landré een aantal vragen te doen naar aanleiding van het wijdvertakte Mengelberg-conflict.
| |
De misstanden
Is het waar of niet, dat door Mengelbergs honorarium de exploitatie van het Concertgebouw buitengewoon gebukt gaat?
Is het waar of niet, dat het orchest, om de exorbitante uitgaven te dekken (hoofdzakelijk Mengelberg-uitgaven) elken winter uitputtende reizen moet doen door de provincie om concerten te geven, op welker recette Mengelberg nog een extra-tax legt?
Is het waar of niet, dat het onweersprekelijke feit van Mengelbergs hooge honoraria niet door mij de wereld in werd gezonden, maar door Het Bestuur zelf van het Concertgebouw, in de tijden, dat de ‘tekorten’ nog aangevuld werden uit bedel-circulaires?
Is het waar of niet, dat alléén Mengelberg profiteert en kapitaliseert van de reusachtige sommen, welke Het Concertgebouw int en uitgeeft, terwijl het orchest voor zijne glorie moet slaven op bittere, zeer ontoereikende salarissen?
Is het waar of niet, dat Mengelberg in normale tijden hier een paar uren vóór het concert uit den trein stapt, de laatste hand legt aan werken, die door de onderdirigenten zijn ingestudeerd. het applaus (etc.) incasseert en naar elders vertrekt om daar hetzelfde te doen?
Is het waar of niet, dat Mengelberg steeds vertoevend in treinen of op booten absoluut geen tijd vindt om genoeg nieuwe werken in te studeeren als volgens de bescheidenste opvattingen noodzakelijk geacht moet worden voor muzikalen bloei en iederen winter doorkwakkelt op steeds dezelfde repertoire-stukken?
Is het waar of niet, dat Mengelberg geen tijd vindend om partijen in te studeeren met nieuwe zangeressen en zangers, drie à vier satellieten aan zich bond als solisten en zoodoende de carrière breekt of tegenhoudt van tientallen jonge en begaafde kunstenaars?
Is het waar of niet, dat Mengelberg het bewonderenswaardigste koor der wereld (Toonkunst) braak laat liggen en het Toonkunst-repertoire tot eenzelfden circulus vitiosus gedwongen heeft als het Concertgebouw?
Is het waar of niet, dat Mengelberg, zelf reizende, zijn onderdirigenten op rantsoen stelde, hun verbood belangrijke programma's samen te stellen en ons wekenlang voor concerten plaatste van eene onduldbare verveling?
Is het waar of niet, dat Mengelberg door de hardnekkig volgehouden keuze van onbelangrijke plaatsvervangers, vooral 't vorig jaar, een opeenhooping van ergernis heeft doen ontstaan, welke vreedzame, lankmoedige wegen afsneed?
Is het waar of niet, dat al de genoegens, welke het Concertgebouw verschaft in eene onmogelijke, belachelijke verhouding ten goede komen aan één maatschappelijke groep van Amsterdamsche inwoners, en dat men beter deed den anderen verwaarloosden (volks)groepen de schoonheid te schenken, waarop zij aanspraken hebben, dan in Den Haag te gaan concurreeren met het Residentie-orchest, in Utrecht met het Utrechtsch, in Arnhem met de A.0.V. en deze orchesten (altijd met Mengelbergs machinaal repertoire) het bestaan te bemoeilijken?
| |
Ja of neen?
Heb ik Mengelberg niet onophoudelijk bewonderd als dirigent, heb ik ooit gezwegen als ik bewonderen moest? Heb ik niet herhaaldelijk, steeds verzoeningsgezind, steeds den meester erkennend (men zie het feuilleton van 10 Nov. 1916) pogingen gedaan, om Mengelberg te overreden, dat hij zijne onverdedigbare en dood-loopende houding zou laten varen en hem gesmeekt, dat hij zich weder aan het hoofd zou plaatsen der levende muziek?
En is het waar of niet, dat alle aanmerkingen, die ik maak, en herhaal, reeds jaren, op het Mengelberg-beleid, slechts kunnen strekken tot bevordering, nimmer ten nadeele, van onze Nederlandsche kunst?
| |
Mengelbergs helpers
Is het waar of niet, dat ik al deze grieven steeds in den treure heb moeten uiten, zonder tegenspraak der betrokkenen, zonder den minsten steun van mijne collega's, wien deze dingen toch ook ter harte moesten gaan, doch van wie het meerendeel nooit iets zinrijkers wist te doen dan mij te verklaren voor een min of meer onbetrouwbaren moeial en voor de rest wat neutraal te blijven? Waarom brengen deze collega's, die Mengelbergs beheer willen verdedigen, geen argumenten, die ik kan toetsen? Waarom moet eene figuur als Mengelberg verdedigd worden door pogingen om den aanklager onschadelijk te maken met kwaden laster? Waarom begrijpt men niet, dat, al had iemand zoovele symphonieën in portefeuille als hier grieven opgesomd worden tegen een egocentrisch dirigenten-bewind, geen honderd symphonieën de gegrondheid dezer grieven kunnen wegnemen?
Op 25 Sept. 1916 publiceerde ik een artikel, waarin Mengelberg werd aangemaand méér nota te nemen van de Fransche muziek, wilde hij me niet dwingen hem onmogelijk te maken in de geallieerde landen. (De symphonie was toen nog in zijne handen.) 17 April 1916 schreef ik op het thema ‘hij staat stil’ met warme bewondering een mijner tallooze uitnoodigingen om zijne gaven van ontdekker en profeet te herwinnen. 17 Sept. 1915 (toen hij de symphonie nog zien moest), 24 Dec. 1915 (toen hij ze had) heb ik alle bedenkingen, welke zijne zakenleiding inboezemde, met niet meer of minder bitterheid ontvouwd dan 23 Jan. 1915 in de ‘N. Amsterdammer’, 3 en 12 Dec. 1917, 21 en 28 Jan., 4 en 15 Maart 1918 in ‘De Telegraaf’.
Als de heer Landré vindt, dat er een ‘woeste felheid’ in mijn schrijven is gekomen, ‘die uit critische gezindheid alléén niet te verklaren valt’, laat hij dat dan bewijzen. Wanneer ik ‘anders’ ben gaan schrijven, laat hij het aantoonen. Als hij vindt, dat ik mij ‘te schamen’ heb, laat hij zeggen waarom. Ik heb recht op die bewijzen.
Als de heer Landré vindt, dat men kan misdrijven door te véél te critiseeren (en dit te véél toeschrijft aan onoirbare drijfveeren), vindt hij dan ook, dat men te weinig kan critiseeren? Wat zou hij zeggen, wat zou iedereen zeggen, wanneer ik mijn collega's, die te weinig critiseerden, verdacht van corrupte laksheden en beweegredenen, welke 't licht niet mogen zien? Het zou niet fair zijn, ik zal het niet doen, slechte voorbeelden wensch ik niet na te volgen.
| |
Verantwoording
En verder het Geval-Dopper. Willem Landré, die mij als componist wil sauveeren en mij als criticus aanrandt (moge het geen tactiek zijn), meent, dat de heer Den Hertog in het laatste nummer van ‘De Amsterdammer’ bewijzen aanvoert, welke tegen mij pleiten, meent, dat ik ter verantwoording geroepen moet worden. Goed. Ik sta voor ieder ter verantwoording, maar vraag dan niet alleen tegen-mij-pleitende-bewijzen, doch ook eene uitspraak, rondweg en oprecht.
De heer Den Hertog citeerde, zonder data te vermelden, een paar mijner critieken pro-Dopper. Eéne ervan verscheen in ‘De Amsterdammer’ van 28 April 1912. Toen was er bij mij nog geen gedachte aan symphonieën. Prachtig. Maar de heer Den Hertog had een veel duidelijker critiek kunnen citeeren uit ‘De Amsterdammer’ van 17 Mei 1914, eene breedvoerige en complete Dopper-analyse, toen de symphonie er bijna wèl was. Ik waarschuwde Dopper toen reeds voor topzwaarheid, wat hem ‘voor 9/10 der verrukkelijke muziek ontoegankelijk maakte’. Zou Willem Landré mij duidelijk willen maken, wat dat tegen mij bewijst?
Eénmaal in mijn leven schreef ik een principieele beschouwing over het geval Dopper, welke verscheen op 15 Jan. 1917 in ‘De Telegraaf’. Ik heb in dat stuk mijn standpunt jegens den dirigent voor-goed en duidelijk vastgesteld, daar ik bijna regelmatig schriftelijke en mondelinge verzoeken kreeg om betreffende Dopper 't publiek niets van de volle waarheid te verzwijgen. Ik heb toen geschreven, dat het mij onmogelijk was Dopper bij elk concert op den naad te critiseeren, omdat ik Dopper dan bij elk concert zou moeten beleedigen. Maar altijd wanneer Dopper iets deed waarbij ik goeds kon hopen (als hij Mahler, Debussy, Franck of Berlioz op zijne programma's nam), heb ik hem aangemoedigd en steek dat niet onder stoelen en banken.
| |
De opgedrongen Dopper
Tegenover zijne composities stond ik steeds en bijna onveranderlijk afwerend, te beginnen in ‘De Amsterdammer’ van 25 Dec. 1910 naar aanleiding van het concert voor trompet en pauken. Ik zou sindsdien lange series van data kunnen verschaffen. Slechts voor de Amsterdamsche symphonie voelde ik sympathieën en heb die nog met warmte uitgesproken op 25 Febr. 1916, toen ik, volgens de insinuaties van den heer Den Hertog, redenen had om Dopper te haten en te achtervolgen. Dat ik Doppers Epische Symphonie, zijn twee Päans, zijn Allegretto Comodo, zijn Suite van Kinderdansen, zijn Wilgen, zijn Boeven, zijn Zuiderzee-symphonie, al zijn oppervlakkige, grove werk, waarmee men ons de laatste twee jaren in het Concertgebouw overstelpt heeft, niet meer kon verdragen bij zulke ontstellende hoeveelheden, bedenkend, dat Ingenhoven b.v. nooit, Diepenbrock ééns of hoogstens twee-maal per seizoen, en de heele rest der Nederlandsche muziek einde-seizoen (of zomerconcerten) werd samengepakt op een armzaligen hoop, bedenkend, dat Dopper een percentage uitvoeringen kreeg en nam, even belangrijk als de grootste meesters, en ziende, dat zijn usurpaties steeds driester werden, terwijl niemand een open woord durfde spreken, dat alles verduidelijkt, hoe onwaarschijnlijk wij op de proef werden gesteld, hoeveel geduld wij hadden, en dat géén aanval, hoe fel ook, onverdiend of voorbarig kan worden geacht.
Zou iemand overigens mij kunnen zeggen, waarin Dopper mij persoonlijk kwalijk behandelde en mijn persoonlijken haat zou verdiend hebben?
Ik heb hem als vakman (Dopper is een oppervlakkige geest, maar vak-kennis zal ik hem nooit afstrijden) mijne symphonie ter beoordeeling gegeven. Hij schreef mij daarover een waardeerend briefje. Hij bood mij zijn bemiddeling aan bij Mengelberg. Ik heb die geweigerd, zeggend, dat ik niet gewoon was iemands bemiddelingen aan te nemen. Hij heeft mij gezegd (ik handhaaf dit), dat mijn houding tegenover het Concertgebouw mij weinig kans liet. Ik heb hem toen geantwoord, dat ik genoeg vertrouwen in Mengelberg had om hem het werk voor te leggen. Ik heb Mengelberg onmiddellijk daarna de bekrompen inzichten van Dopper per brief, waarvan ik copie bezit (10 Oct. 1915) medegedeeld en ondervond van Mengelberg, die mij 17 Oct. 1915 eigenhandig antwoordde, aanvankelijk de ruimste welwillendheid. Mengelberg echter, eenerzijds verblind door de hem omringende camerata, anderzijds gedwongen door den oorlogstoestand, die de verbindingen bemoeilijkte, gedwongen door de steeds groeiende zwarigheden om zich in Duitschland te handhaven, Mengelberg, altijd partijdig ingelicht, heeft willens en onwillens gedurende drie winters (1916, 1917, 1918) de gespannen verhoudingen op de spits gedreven, met het gevolg, dat wij nu te midden van een conflict zitten, dat nog steeds voortduurt.
| |
De toekomst
Het heeft mij onophoudelijk gespeten, dat mijne bedoelingen aangaande de levensvoorwaarden der muziek niet konden strooken met de bedoelingen van Mengelberg. Maar zoolang er onweersprekelijke grieven zijn, zoolang die grieven niet uit den weg worden geruimd, zoolang zal ik Mengelberg blijven bestrijden, al moesten daardoor alle symphonieën van mij ten gronde gaan. Het lijkt mij van meer gewicht, dat de toekomstige generatie kan arbeiden in eene gunstige atmosfeer, dan dat ik zelf gedij op kosten der toekomst.
In zake mijne symphonie verlang ik van niemand inmenging of medelijden, ook niet van den heer Landré, want het werk blijft eene persoonlijke aangelegenheid. Ik heb zelf te oordeelen of Mengelberg in dezen fout is en ik ben de eenige, die daartoe het recht bezit. De heer Landré behoeft dus noch het Res.-Orchest, noch het Utrechtsch Stedelijk uit te noodigen om mijn werk te spelen. Maar hij moet, mèt mij, zorgen voor zulke toestanden, dat geen enkel talent gevaar loopt te verongelukken.
De heer Den Hertog trachtte van Dopper hoofdzaak te maken, van Dopper, die altijd een bijkomstige figuur was en blijven zal, Dopper, die de laatste jaren zijn beste beentje vóór-zette, om de leider te worden onzer nationale muziek. De heer Den Hertog heeft sluw gemanoeuvreerd, heeft Dopper rijke diensten bewezen, heeft de zaak vertroebeld, heeft noodeloos persoonlijke elementen in het debat gesleept (het zou mij met de brieven, die ik bezit, geen moeite gekost hebben, om reeds in 1915 eene affaire van de symphonie te maken), de heer Den Hertog heeft slechts aantijgingen geuit, heeft niets bewezen, verzuimt zelfs quasi-bewijzen te dateeren, grondde zijne verdenkingen op niets dan ‘praatjes’, louter praatjes. Ik heb nogmaals (hoewel de symphonie-geschiedenis me verveelt) argumenten aangedragen. Laat de heer Landré, de eenige collega die wat onpartijdigheid toonde, dan antwoorden op de vragen die ik hem hier stelde, laat hij mij de bewijzen en bevestigingen geven, welke ik hem vraag. Beweringen zijn er door mijn tegenstanders nu genoeg verbreid.
MATTHIJS VERMEULEN
|
|