Bronislaw Huberman [Bach, Beethoven, Schubert en Tschaikowsky]
Elke week hoort men vreemde, legendaire, mythische dingen op de viool, en men went aan het fantasma; doch na zoo'n Tschaikowsky-concert, op zulke toovenaars-wijze gespeeld als gisteravond door Bronislaw Huberman, zou men het instrument met de nieuwsgierigheid van een wilde even in de hand willen houden en willen aankijken, om voor de nuchtere realiteit der vier snaren te staan en voor hare drie quinten, en om te weten, welke ongelooflijk expansieve demon daar in den oertijd van duizend-en-één-nacht door een necromant gevangen werd gezet tusschen twee planken beschotjes. Werkelijk, ik fantaseer niet. Het is zoo phenomenaal en zoo verbazingwekkend, wat Huberman deed in dit concert, het stond zoo ver boven alle waarschijnlijkheden, dat men opeens tegenover den elementalen kern kwam der vier snaren en drie quinten, welke zulk een ongehoord visionaire diepte hebben, en zulk een ongehoord simpele formule beteekenen, tegelijk heelal en tegelijk atoom zijn. Dan overvaart ons als een huivering tot welke roekelooze hoogte de Westersche beschaving gestegen is. Dan voelt men soms den virtuoos als epischen heros, die het fatum tart. Dan ziet men even, geloof ik, dat de ‘harmonie der sferen’ van menschelijk-goddelijke vinding is en een zinrijke bereikbare waarheid uitspreekt.
Na de zangen, de intellectueele acrobatismen, de begoochelingen, de verbijsterende illuminaties, de miniatuur-sterrendansen, en ik weet niet hoe ze te noemen, de verblindingen van Tschaikowsky's concert, kan ik niet meer denken aan Schubert's fantasie, Bach's suite, Beethovens twee romances, niet omdat de muziek daar geringer was, maar omdat ze voor Huberman niets dan praeludia beduidde, de heele reeks, tot zijn hoogsten trap.
En wéér woonde men ovaties bij en magnificats van alle soorten en eindelooze verheerlijkingen van enthousiasme.