Bijdragen aan De Telegraaf (september 1915-juli 1920)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdOm de praatjesMen zal er nu wel geen weg meer mee weten. Dopper schrijft in 't ‘Handelsblad’, dat het hem verbaast, mij met eene symphonie bij hem te zien komen, terwijl ik geen haar goed aan hem vind,Ga naar voetnoot1 de heer Den Hertog, die veertien dagen geleden nog meende, dat ik Dopper rijkelijk haatte, plaatst in de ‘Amsterdammer’ van deze week knipsels uit z.g. goede recensies, welke ik Dopper gaf. Dit is eene lang niet te versmaden geestigheid van den heer Den Hertog, en op die manier kan hij ook bewijzen, dat ik anti-Fransch ben. In 1910 begon ik mijne campagne voor Fransche muziek (hoewel mijne tegenstanders en pas nog het ‘Hbld.’ smalen, dat al mijn bewonderingen een politieke reden hebben) en ondanks die campagne is er veel Fransche muziek, welke ik voor middelmatig en leelijk houd. Op die manier kan de heer Den Hertog voorts bewijzen, dat ik pro-Duitsch ben. Want er is veel Duitsche muziek, die ik hartgrondig vereer. En zoo kan hij bewijzen, dat ik contra-Mahler, contra-Bruckner, ja zelfs contra-Debussy ben, contra Beethoven, contra Berlioz, contra Palestrina, etc. etc. Gelijk hij nu toont, natuurlijk toespelenderwijs, dat ik mijne pro-Dopper-neigingen heb. Dat ik Dopper dus niet door dik-en-dun verfoeilijk vond, gelijk ik Mengelberg niet door dik-en-dun voor een God in 't diepst van mijn gedachten heb gehouden. Dat ik dus niet meedoe aan de onbestaanbare muzikale dogmatiek; welke in een reputatie alles voetstoots aanbidt of verwerpt, (een geestesgesteldheid, welke in de beeldende kunsten, in de schilderkunst, in de architectuur, in de letteren voor de ergste bekrompenheid zou gelden); dat ik in dit land van het vrije onderzoek mij het vrije onderzoek opeisch, dat ik aan de gecopieerde pauselijke onfeilbaarheid, gelijk Mengelberg die aan het Concertgebouw heeft ingevoerd, niet wensch mee te doen. Het zou me niet de minste moeite kosten om hier nog een belangrijk aantal pro-Dopper-uitlatingen van mij-zelf af te drukken (geschreven vóór de symphonie en na de symphonie), maar wat zou dit de eenmaal verkeerd ingestelde ooren van den heer Den Hertog baten? Wat ik ten goede en wat ik ten kwade van Dopper schreef, zal hij naar behoefte der omstandigheden blijven uitleggen. Wat moet het dezen man een raadsel schijnen, vooral in verband met ‘de symphonie’, dat ik anderhalf jaar geleden Dopper's Amsterdamsche nog waardeerde, dat ik Mengelberg blijf hoogschatten als dirigent en daarvan steeds getuig wanneer er aanleiding bestaat! Wat moet het dezen man een raadsel schijnen, wanneer ik verklaar, dat ik in mijn binnenste héél onverschillig sta tegenover eene uitvoering van die nooit door mij ter sprake gebrachte symphonie, omdat ik de overtuiging heb, dat, wanneer het werk nu goed is, het over vijf en twintig, vijftig jaar ook goed zal zijn, dat, wanneer het nu slecht is, géén uitvoering het goed zal kunnen maken, en vooral omdat ik deze overtuiging heb: dat hoogere machten over ons beschikken dan Mengelberg en het Concertgebouw. Wat moet het den heer Den Hertog een raadsel schijnen, wanneer ik hem zeg, dat ik na elk werk, dat ik schrijf, voor dezen twijfel sta: of ik er op mag vertrouwen, dat de eenmaal uitgezonden trillingen hun weg zullen vinden, gelijk melodieën op Delphische marmers, gelijk dooden-spreuken in de Egyptische graven na duizenden jaren duisternis, voor ons bewustzijn gebracht worden door de houweelen der delvers, en zingen voor ons, mag ik er dus op betrouwen, dat alles zijn bestemming vindt, òf, is het mijn plicht tot de bestemming ook met mijn menschelijke klachten bij te dragen? En nooit zal de heer Den Hertog mij begrijpen, wanneer ik zeg, dat iets klinken kan zonder ooit geklonken te hebben, zonder ooit gezien te zijn, zonder ooit gedrukt te worden, dat eene melodie, een schrift, een beeld hun invloeden kunnen uitzenden naar wezens, die het bestaan van melodie, schrift of beeld niet eens vermoeden. De uitvoering der symphonie heeft den heer Den Hertog meer geïntrigeerd dan mij. Hij vraagt, waarom Richard Heuckeroth (‘die mij welgezind is’) mijne symphonie niet speelt. Ik weet niet of dit den heer Den Hertog raakt, maar ik kan hem antwoorden dat Richard Heuckeroth de symphonie zou spelen, wanneer zijn orchest uitgebreid genoeg was, en wie weet, misschien nog wel speelt. De heer Den Hertog vraagt, waarom ik volkomen genegeerd heb, hoe hij citeerde uit de verhalen, dat de Symphonie ‘ter beoordeeling (was) aangeboden aan den vereerden Diepenbrock’, en dat deze ‘de partituur onbeoordeeld (had) teruggegeven na een verblijf ten zijnent van drie maanden.’ Wel – dat is bijna de complete waarheid. Diepenbrock heeft mij het werk onbeoordeeld teruggegeven op een paar korte notities na, die mij van geen nut waren. En dacht de heer Den Hertog, dat ik een werk soms niet zou handhaven, ook al keurde Diepenbrock het af? Dacht hij, dat Diepenbrocks negatieve meening, waarvan ik nog steeds niets weet, mijn vereering voor Diepenbrock ook maar 't minste afbreuk zou doen? Neen. Men heeft van de Nederlandsche muziek een klein-dorpsch kinderschooltje gemaakt, doch ook daaraan wensch ik niet mee te helpen. De heer Den Hertog weet, dat ik voor tientallen binnen- en buitenlandsche talenten hier in de bres ben gesprongen. Al herinnerde hij zich enkel Diepenbrock en Jan Ingenhoven, dan zou hem dit, zoo hij een fatsoenlijk man was, moeten weerhouden om nota te nemen van de praatjes, die zeggen, dat ik voor-mij-zelf schrijf, wanneer ik meen, dat naast Dopper ‘elk ander talent belemmerd en verhinderd wordt, te gedijen, gelijk het zou kunnen’, waarbij hij zelf moet aanteekenen: ‘Niemand beweert, dat zijn motieven onzuiver zijn, doch de sterke schijn, die is er.’ Wanneer een criticus, en een fatsoenlijk mensch, nota neemt van kwade praatjes, dan doet hij dat niet om ze te vermelden, te verbreiden, maar om ze te controleeren. Doch de heer Den Hertog (verkeerd ingesteld en perfide) probeert in deze richting zelfs niet de flauwste poging. Met al zijn ‘praatjes’ heeft hij niets, absoluut niets tegen mij kunnen bewijzen en ik blijf zijn gedrag verachtelijk vinden. Het eenige, waarin hij slaagde als dienst-man van het Concertgebouw is de aandacht af te leiden van de kern der zaak: Deze blijft Mengelberg, die ondanks al zijn talent onze muziek in doode banen leidt. MATTHIJS VERMEULEN |
|