[Edgar Bainton dirigeert Engels programma]
Een gedicht van Rupert Brooke, een medaillon met zijn kop, hebben meer waarde voor de beteekenis van het hedendaagsche Engeland, dan het heele programma en het heele concert van Engelsche muziek, gisteren gedirigeerd door den Engelschman Edgar Bainton. Wij kenden ongeveer alle stukken en toen wij ze leerden kennen waren wij ze reeds ontgroeid, want al die Engelsche ‘meesters’, Stanford, Elgar, (verreweg de besten), Delius (zoetig, oppervlakkig, langdradig), Taylor (onpersoonlijk), Bridge (zeer goed maar te kort met zijn ‘Lament’ voor strijkorchest), Grainger (copie van Grieg's Hal van den Bergkoning), Balfour-Gardiner (onbelangrijk) volgen de groote continentale stroomingen op een afstand van ongeveer twintig jaren, en hebben bovendien een belangrijk tekort aan fantasie, aan persoonlijkheid en speurzin. Zij bewijzen dat Engeland geen onmuzikale natie is, toonen zich buitengewoon goede vaklieden, maar hun juste-milieu-stijl bezit niets eigens, niets boeiends en niemand van hen geraakte tot een type, tot een absoluut accent. Ook de dirigent Edgar Bainton, tolk van deze gemoedsgesteldheid die hem voortbracht, paste volmaakt bij deze algemeene gematigdheid. Hij heeft eene zacht-warme, weldoende muzikaliteit, is een betrouwbaar leider, een simpel mensch en verder niets.
Doch wij, Nederlanders, zijn niet meer gediend van zooveel lauwheid tegelijk en bij drommen hebben de hoorders de zaal verlaten. De eentonigheid, de grauwe verveling, waren ook zeer moeilijk te harden. En wederom moeten wij vragen: Wat zijn de motieven, die den Concertgebouw-beheerder verleiden tot zulke grove misrekeningen? Wat is dat in 's hemelsnaam voor een exploitatie, die de leden de deur uit jaagt?