Laatste opheldering
De heer Den Hertog beloofde de vorige week een artikel over zijn ‘intiemen vriend’ Dopper, dat zoo aardig had moeten worden. Maar het heeft in 't jongste nummer van ‘De Amsterdammer’ nog niet kunnen verschijnen.
Daar ik hem dus nog geen fatsoenlijk mensch kan noemen, zal ik hem zeggen, waarin hij zoo onbeschrijfbaar onfatsoenlijk is geweest.
Hij kreeg zijn inlichtingen uit de beste bron, de heer Den Hertog. Dopper en Mengelberg zelf moeten hem gezegd hebben, dat zij mijn werk niet uitvoerden ‘bij wijze van daad van menschelijkheid’, om mij te sparen dus.
De edelmoedigen!
27 september 1915 schreef de heer Dopper mij een briefje van dezen inhoud:
Zeer geachte heer Vermeulen,
De eerste gunstige indruk, dien ik van Uwe partituur kreeg, is bij nadere kennismaking zeer versterkt. Ik vind het een werk van een zeer begaafd iemand. Dat ik bedenkingen heb tegen vele harmonische klanken, kan U niet verwonderen.
Ik ben nu eenmaal anders aangelegd. – De instrumentatie is voor iemand, die waarschijnlijk nog nooit iets van zich gehoord heeft, héél goed. – Ik zou een massa aanmerkingen kunnen maken, maar het beste zou zijn, dat U zich zelf critiseerde bij een uitvoering, wat ik nog eens hoop te bereiken.
Daar ik den volgenden Zondagavond eene Carmen-suite moet dirigeeren, had ik gaarne de Carmen-partituur terug. – Na Zondag kunt U ze terugkrijgen. –
Deze week en ook de vorige week had ik het zeer druk. Vrijdagavond a.s. ben ik tot 9 uur thuis te treffen. Zou U dan misschien even kunnen komen, omdat ik ook nog een paar kleinigheden in de partituur heb gevonden, waarover ik U wenschte te spreken.
Vr. gr.
(w.g.) CORNELIS DOPPER
Deze gunstige opinie van den heer Dopper over mijn werk is òf gelogen, en dan is de houding van Dopper weinig achtenswaardig; òf die gunstige opinie berustte op realiteiten en dan had ik slechts toe te happen naar het Concertgebouw-aas. Dus ook in dit opzicht is de houding van den heer Dopper weinig achtenswaardig. Dat hij ten slotte den heer Den Hertog gebruikt als stroopop om leugens te verspreiden als de ‘daad van menschelijkheid’, is ronduit infaam en ik weet niet hoe men den heer Dopper voor het publiek zal kunnen handhaven.
Ik heb niet toegehapt. In mijn eerste critiek, verschenen in ‘De Telegraaf’ van 3 Sept. 1915, ochtendblad, schreef ik: ‘Welk een kalme opening overigens! Cornelis Dopper kreeg het eerste applaus en men meende van alle kanten zuchten te hooren opgaan uit het vijfde seizoen, zooals Laforgue de verveling noemt.’
Ik heb nooit getransigeerd ter wille van geen enkel belang, persoonlijk of niet.
Ik begrijp dus niet, hoe het ‘Hbld.’ kan schrijven in zijn avondblad van Donderdag: ‘De fout zit evenwel in het feit, dat de heer V., door zijn compositie ter uitvoering aan te bieden, in elk geval zijn onafhankelijk oordeelsvermogen in gevaar bracht.’ Dit is nonsens. Het ‘Hbld.’ mag dan wel beginnen met den heer Van Bruggen het schrijven van tooneelstukken, den heer Querido het schrijven van romans te verbieden. Het onafhankelijk oordeelsvermogen van een criticus wordt voortdurend in gevaar gebracht, doch daarom behoort tot de eigenschappen van een criticus in de eerste plaats karakter, wat overigens ook behoort tot de eigenschappen van een componist. Wanneer bovendien uit alles blijkt, dat dit gevaar mij niet deerde, dan zie ik niet, hoe het 'Hbld.' eene simpele veronderstelling tegen mij mag gebruiken als argument. Ook dit lijkt mij niet achtenswaardig.
Ik meen echter in de allereerste plaats genoegdoening te kunnen eischen van het Concertgebouw. Aan mijne collega's laat ik over, hoe zij sommige dingen in overeenstemming kunnen brengen met hunne begrippen van eer.
MATTHIJS VERMEULEN