Bijdragen aan De Telegraaf (september 1915-juli 1920)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdEen Concertgebouw-incidentOnder den indruk van Cornelis Dopper's Zevende Symphonie, heb ik gisteren, toen het stuk geheel ten einde was, met luide stem geroepen: ‘Leve Sousa!’ Het effect dezer woorden is eenigszins opzienbarend geweest. Voor den aanvang van het tweede deel van het programma trad de heer Freyer (administrateur van het Concertgebouw), vergezeld van een getuige, den heer Rahusen (alsof ik het loochenen zou!) op mij toe en verzocht mij, daar ik de orde verstoord had, de zaal te verlaten. Ik was mij niet bewust eenige orde verstoord te hebben, wijl, hoe opzienbarend de woorden ‘Leve Sousa’ na het slot van Dopper's symphonie ook in de stilte vielen, de componist Dopper geen enkele huldiging gemist heeft. Integendeel. Het succes, matig in 't begin, ging voortdurend crescendo. Ik vroeg den heer Freyer dus mij zijne uitnodiging toe te lichten. Hij betuigde mij, dat hij er op 't oogenblik niet was, om vragen te beantwoorden. Ik vroeg hem dus, wien ik vragen kon stellen. Hij zeide mij daarop, dat ik mij bij het bestuur kon vervoegen. Ik nam hiermee voor 't oogenblik genoegen en begaf mij terug naar de zaal om mijne vrouw te waarschuwen, dat wij het gebouw zouden verlaten. En alles zou zich zonder stoornis hebben afgewikkeld, wanneer niet een drietal anonieme tegenstanders meende, met terzijdestelling van alle decorum, ons te moeten hoonen, terwijl zij sprongen van genoegen. Ik heb toen den heer Freyer verzocht, ook deze personen te willen verwijderen, daar ik anders de zaal niet zou verlaten. Toen de heer Freyer een toespraakje ging houden (waarvoor ik genoodzaakt was den heer Freyer zelf tot de orde te roepen – hij veroorloofde zich immers mijn handeling ‘onbeschaafd’ te noemen en haar op één lijn te stellen met het gedrag van het onwelvoegelijk clubje) hadden de laffe manifestanten zich uit de voeten gemaakt. Ik verliet het gebouw dus niet, wat mij het genoegen verschafte kennis te maken met den heer Van Rees, president van het Concertgebouw-Bestuur, en den heer De Booy, gedelegeerd lid. Het bleek toen pas mogelijk het geval zakelijk en ook hoffelijk te behandelen, hoewel men nog een politie-agent had laten aanrukken, die mij met zijn sterken arm zou wegleiden. Hij bleef echter in reserve en kwam niet in actie. Tot mijne verbazing verklaarde de heer Van Rees, dat de meerderheid van het Concertgebouw-orkest geweigerd zou hebben de tweede helft van het programma te spelen, wanneer ik aanwezig bleef. Dit leek mij zeer apocrief en ik verzocht den heer Van Rees eene duidelijke uitspraak van het orchest in het openbaar en wilde mij in de zaal begeven. Doch men versperde mij den toegang en daar ik besloten had de orde niet te verstoren, moest de explicatie van het orchest uitgesteld worden. Ik ducht die niet. De orchest-leden weten te goed welke hoogachting ik hun toedraag, dan dat zij veronderstellen kunnen, dat ik met mijn uitroep ‘Leve Sousa!’ ook maar 't allerminst hun ensemble wilde kleineeren. In mijn oogen trouwens is Sousa met zijn befaamde marschen een even belangrijk auteur als Joh. Strauss met zijn befaamde dansen, die op het Concertgebouw-programma staan. Mijn uitroep was zelfs geen critiek op Dopper als dirigent, doch enkel op Dopper als componist. Een marsch van Sousa, een dans van Strauss gaat véél hooger dan de uit de heterogeenste elementen opgelapte Zevende Symphonie van Dopper, die in geestelijk opzicht bovendien op een veel gelijkvloerscher niveau speelt dan de wereldberoemde werken van beide geciteerde meesters. In den loop van mijn onderhoud met de heeren Van Rees en De Booy heb ik hen trachten te doen inzien, dat feitelijk (juridisch zou men kunnen zeggen) betuigingen van ontevredenheid als niet minder toelaatbaar moeten beschouwd worden dan betuigingen van voldaanheid. Hoe ik honderden malen tegen de opinie van een aantal toehoorders in mijn enthousiasme geuit heb. Hoe ik geen oogenblik poogde, de orde te verstoren, daar ik geen moment getracht heb het applaus, zoodra 't begon, te onderbreken. Hoe wij tijdens tientallen concerten bijwoonden, dat drommen hoorders uit ontevredenheid de zaal verlieten. Hoe het Bestuur daar nooit op reageerde. Ik weet niet zeker of de rechtmatigheid dezer argumenten tot den heer Van Rees zin doorgedrongen. Ik weet niet of hij inziet, dat 't hier een zuivere rechts-quaestie geldt, die niet mag ontaarden in eene machtsquaestie. Wie hier in Amsterdam, in Nederland, van een publiek eischt, dat het zich slechts zou verbinden tot goedkeuringen, maakt zich tegenover de geheele wereld belachelijk. Want zoolang er kunst beoefend wordt hebben de menschen dezen paradijs-toestand nog niet gewild. De heer Van Rees gaf mij te kennen, dat ik mijne opinie kon uiten ‘in de krant’. Dit is zoo. En hij gelieve te bedenken, dat ik dit reeds jaren doe, met een klem van redenen, waarop het Concertgebouw-bestuur nooit antwoordde noch pro noch contra. Het heeft de zaken eenvoudig blauw-blauw gelaten, het heeft mijne steeds geargumenteerde bezwaren, die de bezwaren waren van honderden abonné's eenvoudig geïgnoreerd. De heer Van Rees gelieve ook te bedenken dat wij allerminst verwacht hadden, dat tegen alle wenschen van het publiek (die ook tot uiting kwamen in de Haagsche Pers), de heer Dopper wederom zou optreden als plaatsvervanger van Mengelberg; dat wij er ook ons tegen verzetten den heer Dopper sinds jaar en dag beschouwd te zien als den officieelen componist van het Concertgebouw naast wien elk ander talent belemmerd en verhinderd wordt te gedijen, gelijk het zou kunnen. De heer Van Rees heeft mij gesommeerd om: excuses te maken, – en om de belofte te doen, dat ik niet meer in het openbaar zou demonstreeren. Ik heb den heer Van Rees de volgende antwoorden gegeven: Dat ik, verontwaardigd door het ongelooflijk laag geestes-peil, waarop Dopper in zijne Zuiderzee-symphonie onze Nationale Gedachte verklankte, eene verontwaardiging, welke door de bewogenheid der tijden en door het hartstochtelijke verlangen om onze Nederlandsche muziek niet kinderachtig, niet goedkoop, maar gróót te zien, heftiger was dan anders, mij heb laten meesleepen tot mijn uitroep ‘Leve Sousa!’ Dat ik daar geenszins een gewoonte van zou maken. Dat ik erkennen moest eene tactische fout begaan te hebben. Want dat ik sommigen leden van Het Concertgebouw-Bestuur, Mengelberg en Dopper, die vinden, dat zij gebeten op mij moeten zijn, wijl ik onze muziekbeoefening uit de sfeer van persoonlijke belangen heb willen ophalen tot een zuiverder plan,Ga naar voetnoot4 – mijne eigen persoonlijke belangen nooit achtende – de kans heb gegeven op gronden van het reglement, tegen mij op te treden, niet omdat zij het recht, maar omdat zij de macht bezitten. (Want het blijft immers zéér de vraag of ik de orde verstoorde volgens hunne eigen bepalingen, die in de corridors te lezen hangen.) Dat ik, de tactische fout begaande van mij bloot te geven, geneigd was het Bestuur mijne excuses aan te bieden, wanneer dit Bestuur van oordeel is, dat ik mij niet gehouden heb aan het reglement. Deze onderhandelingen werden gevoerd in de boven-corridors, deels afzijdig, deels te midden eener schare medestanders (wien ik dank voor hunne sympathie), terwijl agent 1239 in reserve stond. Serie B I ontbrak bij dit concert, en een groot gedeelte der aanwezige hoorders droeg geen kennis van de voorvallen. Ik ben echter overtuigd, dat de gezindheid van een aanzienlijk deel der Concertgebouw-abonné's, globaal genomen met de mijne overeenstemt. En zij zullen niet dulden, vertrouw ik, dat een Bestuur, dat zich nooit om critiek, noch om de argumenten der critici bekommerde, plannen zou kunnen vormen om op deze weinig ridderlijke wijze de Critiek en de Vrijheid van het woord in de pers uit te schakelen door een toegangsverbod. Het Bestuur zou mij zijne verdere houding laten weten. Het schijnt mij toe, dat dit stuk het kan bevredigen. Bevredigt het niet, dan zal ik een beroep doen op het orchest en op mijne medestanders onder de abonné's. Het zal hun ter harte moeten gaan of het Bestuur c.s. de lang verkropte grieven tegen mijne critiek op hunne daden – critiek, waartegen zij zich nooit konden verdedigen met open vizier – op deze wijze manifesteert. |
|