Roeske's Apollo [het Wilhelmus, Libera me van Hendrik Andriessen, Roeske als componist]
Roeske opende zijn concert met een mooi-gezongen Wilhelmus, een der schoonste, een der edelmoedigste volksliederen, die ooit aan de ziel eener natie ontsprongen. En als een hulde aan den grooten, onbekenden meester, die dezen prachtig-gebalanceerden, wijd-bogigen en vervoerenden zang componeerde in een epischen tijd, toen geen enkele der tegenwoordige Europeesche naties een volkslied bezat, als hulde aan dezen anoniemen meester wil ik die hymne steeds staande aanhooren.
Daarna leidde Roeske ons in tot de eigenaardige wereld van zijn mannenkoor. Het begon met een Libera me Domine van Hendrik Andriessen, dat in kerkstemmingen bezingt den rouw, de huiveringen voor het onbekende latere leven, het ingeboren verlangen naar het stille licht en den laatsten vrede. Ik geloof, dat de tekst deze overpeinzingen wel eeuwiger vertolkte dan de muziek. Maar toen Roeske's koor inzette ‘Requiem aeternam’ in de meest omfloerste glanzen, die ik ooit gewaarwerd, in eene onafzienbare witte, zilveren grijsheid van geluid, opdoemend uit eene doode en roerlooze rust, toen onderging ik den indruk, dat men ook bij Apollo waarlijk ongekende en soevereine emoties kan ondervinden.
Van Roeske zelf werd uitgevoerd als première de ‘Bede’ op verzen van Adama van Scheltema. Reeds met zijne voorlaatste compositie ‘Dit zijn de stemmen die klagen’ heeft Roeske me verrast om zijn voortdurend streven naar zelfvernieuwing, zijn zoeken naar altijd betere uitdrukkingsmiddelen, eene soort moderniseering van den mannenkoor-stijl, die hier alle merkwaardigheden, welke dezen stijl dikwijls bijna onaesthetisch maken, verliest.
De ‘Bede’ is een van Roeske's meest curieuse stukken geworden. Het is melodisch, boeiend, indrukwekkend, het heeft wonderlijke stralingen ('t d-groot accoord op ‘van uw geweldigheid’, b.v. is buitengewoon imposant), fijne clair-obscur-effecten, van verrassend wisselende tonaliteiten en treffende tekstontledingen. Het heeft ook halsbrekende passages voor 't koor, die slechts een schitterend getrainde troep als Apollo zonder stoornis overwint. Ik hoorde 't met genoegen en ook dit stuk beteekent voor het mannenkoor-repertoire een interessanten vooruitgang in aesthetisch opzicht.
Een der prijzenswaardigste karakteristieken der Apollo-concerten is de welwillendheid, waarmee het bestuur der Liedertafel hare uitvoeringen openstelt voor debuteerende jonge kunstenaars en de trefzekerheid, waarmee zij ze weet te kiezen.
Wanneer mejuffrouw Marie de Wendt uit Arnhem haar timbre een beetje edeler gaat intoneeren, wanneer zij een paar klinkers (de ee's zijn zeer leelijk) beter aanzet en wanneer zij haar geluid niet beschouwt als eene sopraan, doch veeleer als eene mezzo, dan kan zij binnenkort een onzer goede zangeressen worden. Zij zingt gemakkelijk, expressief (hoewel nog wat oppervlakkig) en met een juist gericht temperament. In de liederen van Gretchaninof, Duparc (Chanson triste), Diepenbrock (de goddelijke Berceuse) waren de geslaagde momenten zeer talrijk.
Francis Koene, een jong violist, debuteerde met het g-moll concert van Bruch. Hij heeft zooveel prachtig-jonge qualiteiten, dat ik het betreurde, hoe de droge, nietszeggende, onmuzikale begeleiding van mej. Wies Brusse, hem voortdurend in de ontplooiing van zijn beste eigenschappen heeft moeten hinderen. Koene's toon is warm, zacht-glanzend, nobel getimbreerd, hij heeft eene uitstekende techniek (enkele nervositeiten worden vergeven) en de juiste, uit het hart zingende muzikaliteit. Ik beschouw hem als een der jonge violisten, die eene toekomst hebben.
Zoo vereenigde het Apollo-concert, dat met daverend enthousiasme werd gevolgd, weer de genoegens van schoonen zang, met de vreugde, welke men ondervindt, merkende, dat het leven steeds doorgaat met bloeien en verjongen.