Lamond [Beethoven, opus 111]
Ik heb Lamond minder begrepen dan ooit. Waarom speelt hij de introductie van Beethoven's 111 in een slap, doorgezakt accent, met knieknikkende rythmen, alsof er een geparodieerde grijsaard komt aangestrompeld? Waarom laat hij 't allegro-thema bulder-bassen, wanneer hij 't inleidt, tegen Beethoven's letterlijke bedoelingen, met zenuwlooze gebaren, met onbeduidende vaagheden van wat accoorden, die ontzield zijn en tot formule werden? Waarom laat hij 't bovendien bulder-bassen (een effect, maar wat een goedkoop effect!), wanneer hij dit karakter niet wenscht door te voeren met zijn licht en donker, zinken en stijgen? Waarom tollen zijne phrases doelloos heen en weer, alsof dit muziek was uit een kooi met vogels? Waarom exposeeert hij het variatie-thema van 111 met de onvervaarde leeghoofdigheid van het kostschoolmeisje, waarop Laforgue zijne satyre schreef? In dit thema, meen ik, begint toch peilloos, over verre afgronden, met eene eeuwigheid in den koraal-toon, een zacht-gepijnigd menschenhart in de teedere melodie, eene goddelijk bewogen ziel te zingen; dit thema, meen ik, wordt daar toch gesteld als stille cirkel, centrum van de toekomende wonderen, die gaan wentelen rondom deze mystieke roos; dit thema, dat paradijs-geluiden, engelenzangen gaat radieeren langs de strakke lijn der meditatie en extase, welke immer terugwijkt tot haar middenpunt en zangen oproept van harpen in onbeschrijfbare ritselingen van geluk, zoo eindeloos onderverdeeld van geluid en sensatie, moet dat thema gespeeld worden, alsof 't maar de eerste de beste variatie-reeks opende? Moet dat ook maar de eerste de beste variatie-reeks worden, zonder den gouden droom der liefde, die de zon beweegt en de andere sterren? De eerste de beste variatie-reeks zonder gouden droomen, zonder het wenkende geluk, zonder de melancholie dezer ontzinde zaligheid, maar met de normale voortreffelijkheid der goed-gedresseerde rechter-hand, met de normale prijzenswaardigheidjes der even goed-gedresseerde linkerhand en
met alle normale onuitstaanbaarheden van alle normale pianisten? Ik weet het niet, soms weet ik het niet, soms weet ik niet, waarom iemand zoolang hij leeft Beethoven speelt, waarom Beethoven bijna honderd jaar dood is, waarom wij verlangen voelen naar schoonheid en waarom ons alles dan wordt voorgezet, alsof een machine het afdraait, waarom iedere klank klinken moet als een protest, in schoolmeesterstoon, tegen de diviniteit van Beethoven, tegen de honderd jaren, dat hij dood is, tegen een pianist, die hem levenslang speelt.
Dat zijn de wanhopen van den criticus, die temidden van de meerderheid der néérdrukkende ervaringen niets heeft om zich vast te klampen dan de illusie, dat geduldig en standvastig de fundamenten gelegd worden voor een tijd, waarin muziek en schoonheid geen zinledig woord zal zijn.
Laat me zwijgen over de rest. Dat ik Lamond minder begrepen heb dan ooit, beteekent natuurlijk, dat ik hem minder waardeerde dan ooit. Ik dacht aan onze meesterpianisten Schäfer, Andriessen, Cornelis.