Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis
Er zou over de methode, waarmee de ‘Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis’ vanaf haar stichting in 1868 tot haar vijftig-jarig jubileum op hedenavond, gewerkt heeft, veel kwaads gezegd kunnen worden. Wanneer ik alleen maar vraag, door welke oorzaken België wèl groote muziek-geleerden kon voortbrengen als Van der Straeten, Van Duyse en De Coussemaker, die zich buitengewoon verdienstelijk gemaakt hebben voor de Zuid-Nederlandsche toonkunst, terwijl wij, Hollanders, zoo afgrijselijk met den dood in den pot schijnen te zitten, dat wij de uitgaven van onzen nationalen meester Jan Pieterszoon Sweelinck moesten toevertrouwen aan den Duitscher Prof. Dr. Max Seiffert, de uitgaven van een anderen classicus, Obrecht, eveneens aan den Duitscher Prof. Dr. Johannes Wolf? Wat helpt jubileeren, wanneer wij leven met zulke leemten in onze beschaving. Wat helpt jubileeren, wanneer wij 't alleen kunnen in een zeer bescheiden qualiteit van maecenas, of misschien juister van werkgevers?
De ‘Vereeniging voor Nederlandsche Muziekgeschiedenis’ gaf opdrachten, financieerde edities, legde een bibliotheek aan (waar bevindt deze zich eigenlijk?), arrangeerde concerten, doch is men er gedurende al deze werkzaamheden, gedurende al die jaren in geslaagd, of heeft men er aan gedacht, om aan één onzer muziekscholen een leerstoel te vestigen, waar onze klassieke kunst ook maar eenigszins dragelijk onderwezen wordt? Wij hebben specialiteiten in Boerenliedjes, in Geuzenliedjes, in Valerius-Gedenckklanck-liedjes (specialiteiten met bedenkelijke opvattingen ondertusschen), doch bestaat er een Hollander, die zich op gelijken voet van ontwikkeling kan achten met genoemden Prof. Dr. Seiffert, Wolf, Eitner, Leichtentritt etc.? Niet? Dan had men moeten zorgen, dat zulken gekweekt werden, want in Duitschland of België komen ze ook niet uit de lucht vallen. Heeft de ‘Vereeniging’ (etc.) er verder aan gedacht om door hare edities b.v. een Hollandschen muziek-drukker (graveur) te steunen Of zoo'n editie een paar honderd gulden meer kost behoeft bij dergelijke min of meer luxe-ondernemingen geen bezwaar te vormen. Zij heeft er echter niet aan gedacht; geen enkel onzer gezagdragende uitgeverslichamen denkt er trouwens aan, dat in Nederland eene goede muziek-drukkerij evenveel bestaansmogelijkheid heeft als elders. Men stuurt het liever met den grooten hoop naar Röder, in Leipzig, waar nu de ‘platen’ onzer heele nationale toonkunst (o burleske ramp!) versmolten zijn tot ondoeltreffende kogels. Maar de ‘Vereeniging’ is bij al hare gedragingen een corps van dilettanten gebleven (dit woord op te vatten in hoogeren zin dan gewoonlijk) en heeft dus met de belangen, met de behoeften van het Nederlandsche volk noch contact gezocht, noch gekregen. Zij is dus een vrij dood instituut, gelijk zoovele andere.
Dit bleek ten overvloede uit het concert, dat het vijftigjarig welzijn heette te bejubelen. Er was publiek genoeg (doch onderzoek niet door welke middelen), er was applaus genoeg (doch let er niet op hoe conventioneel) en ook het podium was versierd met palmpjes en lauriertjes. Maar Julius Röntgen Sr. gaf den toon aan, boven en beneden. Boven, in de loge, hield hij demonstratief de hand voor den neus, alsof er een augiasstaf te reinigen viel in de zaal, wat wij hem toestemmen (ofschoon 't slechts een van zijne gebruikelijke grimmassen was), beneden disqualificeerde hij de heele viola-da-gamba-suite van Schenk door den cembalo te rammelen als een hakkebord, vermoordde hij naievelijk de antieke liederen, door ze te begeleiden met de grofste rhytmen en de droogste formules, door alles in het bij de historie passende nivelleerende, professorale en dommelige accent te transformeeren. Waarbij Marix Loevenssohn meehielp, alsof 't obligaat was, waarbij mevr. Noordewier meehielp, met de candide overtuiging, dat ook volksliederen didactisch, deftig, plechtig, extatisch voorgedragen moeten worden, terwijl Anton Averkamp de kroon op de middelmatigheid zette door met zijn Amsterdamsch A-cappella-koor, slordig voorbereid, zeer slecht voorzien in de tenoren (die me deden denken aan kerkzangers en décadence) parodieën te geven van twee psalmen en een chanson van Sweelinck. Ja, méér dan eene parodie zijn de barok voorgedragen, met de gewone pathetische crescendootjes opgetuigde, in alle partijen wankelende stukken van Sweelinck, niet geworden.
Noemt men dat jubileeren? Denkt men daarmee propaganda te maken voor de ‘Vereeniging’? Dat is de zaken met zeer troebele oogen aanschouwen, dat is niets minder dan het dagelijksche zelfbedrog onzer musici, dat wij hier regelmatig bijwonen en dat gesanctionneerd schijnt te zijn.
Onze oude kunst der schilders, der architecten, der dichters, der schrijvers, der staatslieden, en ook de kunst onzer oude componisten bezat hoogheid, luister, bezat het leven in zijn vollen bloei. Ik zou dit Verleden profaneeren, als ik er slechts één oogenblik aan dacht om de praestaties der grijsaards, die ons gisteravond appolliniseerden, en hunne fata morgana, waarmee zij tragisch goochelden, te vergelijken met de waarheid onzer Gouden Eeuw.
Ik mag één goeden indruk echter niet verzwijgen: A. van der Horst opende deze uitvoering met twee zeer curieuse stukken voor orgel van Sweelinck; de fantasia, met zóó merkwaardige melodische wendingen, harmonische eigenaardigheden, echo-effecten, triomfantelijk eindigend met eene majeur-toonladder (dat was toen hyper-modern), en daarna eene Toccata met veel profetische muziek, welke honderd jaar later pas vervuld werd. Zij zijn prachtig en boeiend uitgevoerd.