Dirigenten [Dirk Fock]
Ik mag vooropstellen, dat een Cornelis Dopper, wat betreft figuur, handigheid, aplomb, muzikaliteit, gebaar, élan, uiterlijk vertoon en vat op de menigte, ver, zeer ver, de mindere is van Dirk Fock, Mengelberg's plaatsvervanger van Zaterdag en Zondag. Wanneer het Concertgebouw dus eene zaak was, die gedreven werd van een artistiek en commercieel standpunt (en niet van een utiliteitsstandpunt, dat enkel draait rond Mengelberg), zou het bestuur redeneeren als volgt: wij ontslaan Dopper als dirigent; wij scheppen een sinecure voor hem (‘inzeeper’ noemde het orchest hem vroeger - omdat hij alles prepareerde voor Mengelberg), Dirk Fock lijkt wel de man om driedubbel de rente op te brengen van het kapitaaltje, dat de sinecure kost. Misschien redeneert het bestuur ook wel zoo. Doch gelijk men weet, belemmert Mengelberg's houding elke verbetering van het peil der uitvoeringen en der financiën. Want Mengelberg eischt ongevaarlijken onder zich, hij eischt geneutraliseerden, hij eischt slaven. Daarom zal Dopper gehandhaafd blijven als dirigent, totdat het publiek Dopper er uit fluit. Daarom zal hij trachten Evert Cornelis den nek te breken, wijl Cornelis de muziek liever dient dan Mengelberg. Daarom geloof ik ook niet aan de praatjes, die vertellen, dat het heele optreden van Dirk Fock een doorgestoken kaart is en slechts ten doel heeft om het ontslag in te leiden van...... Evert Cornelis! Ten eerste lijkt mij Dirk Fock niet plooibaar, rekbaar, vouwbaar genoeg om harmonisch onder Mengelberg en harmonisch naast Dopper te werken. Ten tweede zou die mutatie het comble van willekeur, van eigengerechtigheid, van domheid zijn tegenover de abonné's. Wanneer dat gebeurt, voorspel ik zonderlinge beroeringen onder het publiek, dat zich reeds zóó lang aan 't lijntje liet houden.
Na dit vooropgesteld te hebben, kan ik een karakteristiek geven van Dirk Fock.
Er bestaat, sinds men het dirigeeren doceert, een algemeen dirigenten-type. Zij studeeren de composities in, gelijk een acteur zijn rol. Zij bezitten een kaart-systeem van de symphonieën, ouvertures, enz., welke zij onder de knie kregen. Ieder gebaar, elke expressie is weken, maanden van te voren methodisch vastgesteld en genoteerd. Dat gebaar is kort, krachtig, heerschzuchtig en z.g. kernachtig; laten we zeggen schneidig und stramm. De armen molewieken gaarne, breed-uit en pathetisch. De romp zit zeldzaam los en ook het hoofd is zeer beweeglijk; ze maken te zamen kleine, vlugge, schommelende figuurtjes. Enthousiasme, expressie, verrassingen, vuur, bezieling en alles wat behoort tot den levensovervloed der schoonheid, tot het melodische en meesleepende eener compositie, tot het demonische (= het goddelijke) in den mensch, hebben de dirigenten dezer soort nooit tot hun beschikking. Zij studeerden n.l. alleen ‘het gebaar’, het optreden, het mimische en hun aanzien tegenover de menigte. Het andere kunnen zij trouwens niet leeren, dat moet zijn ingeboren.
De tijden, dat de alt-violen bij de Venusberg-muziek van Wagner, dat de contrabassen in Beethoven's Vierde en Vijfde niet meekonden, dat van de eerste violen alleen de concertmeester betrouwbaar was (etc. etc.) zijn sinds lang verleden. Er worden te degelijke studies gemaakt in dezen tijd, dan dat niet elk orchest een volmaakt speelbaar en bespeelbaar ensemble zou zijn. ‘Goede orchesten’, gedresseerd voor een haast onveranderlijk repertoire, vindt men bij tientallen. Het is bijna onverschillig welken dirigent men er vóór plaatst. De instrumentalisten zijn te zorgvuldig afgericht dan dat een vreemde leider hen merkbaar beïnvloeden kan ten goede of ten kwade. De school-dirigent heeft dus een onbeperkt, onafzienbaar terrein om op te grasduinen; het experiment zal hem steeds tot eer strekken, want elk orchest zal de proefneming tot een gelukkig einde brengen. Deze veiligheid is natuurlijk des te meer verzekerd naar mate het ensemble een hoogeren graad van volkomenheid bereikt heeft. Bij een meesterlijk geoutilleerd orchest als dat van het Concertgebouw is het risico voor den dirigent om zoo te zeggen nihil. Dat bewijst elk winterseizoen.
De school-dirigenten vermenigvuldigen zich (zelfs in ons land) als konijnen en zullen elkander binnen afzienbaren tijd de practijk onmogelijk maken. Maar ook in 't algemeen genomen is het respect voor het dirigentenwezen, gezien de buitengewone voortreffelijkheid der orchesten, absoluut uit den tijd, absoluut ongemotiveerd. Ik verwacht, dat binnenkort een orchest, dat zich respecteert en waarvan de leden individualiteiten zijn, medezeggingsschap zal eischen ten opzichte van den dirigent, die aan hun hoofd zal staan. Ik verwacht, dat de orchestleden zich niet lang meer als onmondigen zullen overleveren aan het commando van den eersten den besten, dien de leider der zaak uit alle mogelijke redenen hun opdringt. Ik verwacht ook, dat het orchest der toekomst niet blindelings als slaven elke muziek zal spelen, welke men hun oplegt, alsof het automaten waren. Ik verwacht in zulk 'n orchest ook afschaffing van den titel ‘concertmeester’, gelijke honoreering, zoowel voor den eersten als voor den laatsten lessenaar, omdat alle spelers dezelfde uitstekende qualiteiten moeten en kunnen bezitten, omdat allen in gelijke mate bijdragen tot het resultaat. Ik verwacht deze regeling in de allereerste plaats voor den dirigent. En wie het goed meent met de muziek, zal de gegrondheid van het meerendeel dezer verwachtingen (zoo niet van alle) inzien.
* * *
Over het programma nog een enkel woord: Ilona Durigo (die haar vibrato en haar intonatie dezen middag zeer slecht beheerschte) trad op met de Gellertliederen van Beethoven, begeleid door orgel. Deze liederen zijn volmaakt verouderd voor de concertzaal en kunnen nog hoogstens dienen voor de kerk of voor het huisgezin. Hun effect is in de eerste plaats religieus en daarvoor komt men Zondagsmiddags niet in het Concertgebouw. Louis Robert, die Mengelberg in Haarlem zeer nuttig is, begeleidde. Dat is geldverspilling. Uit het orchest-zelf, dat non-actief en even verveeld luisterde als wij, was een zeer goed organist beschikbaar: de heer Simon Kroon. Misschien nog wel anderen. Het is noodig, dat men dergelijke overbodigheden tegengaat.
Dirk Fock dirigeerde Beethoven's Coriolaan-ouverture volgens de geijkte opvattingen, vlak en kleurloos. Het middenstuk, de doorvoering, was dus, als gewoonlijk, niet om aan te hooren. Hij dirigeerde ook Liszt's Faust-symphonie, met al haar geniale hoedanigheden en met al haar onoverkomelijke lengten. Hij gaf ook deze volgens methodische, gangbare opvattingen; zeer knap, zeer systematisch, maar zeer onpersoonlijk. De liedertafel Apollo, schepping van Roeske, heeft het slotkoor prachtig gezongen. De tenor Tijssen worstelde weer met elke hooge noot zonder ze te overwinnen en wat kan deprimeerender zijn van een tenor? Hij accentueerde bij deze gelegenheid bovendien doelloos de hinderlijke wijze, waarop Liszt solt met den text van Das ewig-weibliche. Dien kent men na zulke opvoeringen voorgoed van buiten.