[Debussy, Sirènes - Dukas, L'Apprenti sorcier en La Péri]
Berlioz zou misschien geschreven hebben, dat de Sirenen meer minnen dan meerminnen waren, als hij ten minste smaak had gehad in Hollandsche calembours. En werkelijk, de Sirenen van den heer Dopper toonden niets fabelachtigs, tenzij men de meerminnen, welke we vroeger in de caroussels zagen, voor fabelachtig houdt. Zij misten dus elk doorluchtig effect dat de legende haar toekent: zij veranderden ons niet in zwijnen, wij behoefden niet vastgebonden te worden aan onze stoelen (bij Homerus is 't een mast) en wij zijn niet versteend. Of wij niet versteenden is ondertusschen nog de vraag, want als ik bedenk, hoeveel malen deze uitvoering psychisch en technisch beneden Mengelberg stond, hoe onmetelijk ver zij bleef uit de buurt van Debussy's conceptie, dan dunkt me, dat we allen een beetje erger verkleumd waren dan gewoonlijk. Ik geloof ook, dat alleen de stilistische verrassingen, de fantasie, de beweeglijkheid van het orchest tot dusverre de eenige bekoring gaven aan dit zeer raadselachtige, geheimzinnige stuk. Dat het eene incantatie moet zijn, eene verlokking, eene betoovering, duizendvoudig genuanceerd, en gezongen, gefluisterd, gezucht vanuit zielsvervoeringen (en niet vanuit fraaie, mooi gezongen frases) zal ik Dopper nooit aan 't verstand kunnen brengen. Het vrouwenkoor, hoewel Sirenen méér jong bloed vragen dan aanwezig was, hoewel het de vocalises taai en academisch-expressief galmde als zangoefeningen, doe ik geen verdere verwijten. Want dat zij hare zeer zware partij technisch zoo schitterend beheerschen mag reeds fabelachtig heeten, en of dit fabelachtige voldoende is hangt nauwer samen met de opvattingen van den dirigent dan van zijne vertolksters. Nu, dat Dopper niet reikt tot de tooverwereld van Debussy hebben wij langzamerhand wel allen ingezien.
Wij kwamen den ganschen avond tot matige waardeeringen, en daarmee vindt men alles dragelijk. In L'Apprenti sorcier laat de dirigent de geestige muze van Dukas op klompen loopen? goed. In La Péri van denzelfden Dukas, even brillant, schuimend, rondborstig-modern, gloeiend gekleurd, exuberant van klankenstaatsie, merkt men niets van de oriëntaalsche zinnelijkheid en boven-zinnelijkheid, niets van de bedwelmingen, de atmosferische sous-entendus, niets van de purperen en emeralden suggesties? Goed. Men merkte niets dan compositorische virtuositeit en verbasterde Debussy-herinneringen? Goed. Alles schijnt den heer Dopper goed mits de noten gespeeld worden gelijk ze er staan en mits het orchest marcheert in het aangeduide tempo.
Dopper verving Mengelberg, die plotseling ongesteld werd en, naar ik hoor, lijdt aan het spit. Ook Zimmermann heeft er aan geleden en men schrijft dat toe aan den tocht. Het tocht dus niet alleen achter op het balcon van het Concertgebouw. En wat zou dringender zijn: een verzoek om Mengelberg liever te laten vervangen door Evert Cornelis dan door Dopper (dat ligt honderden reeds een etmaal op 't hart) of het verzoek om eindelijk eens maatregelen te nemen voor eene ventilatie, waarbij de gezondheid geen gevaar loopt. Daar er weinig nieuws gebeurt in het Concertgebouw is natuurlijk ook de tocht een oude grief.