Het echtpaar Stronck-Kappel [Belgische vluchtelingen]
Zij zijn vluchtelingen, denk ik, die de stad Barmen noodgedwongen verlaten hebben. Zij verloren geen have en goed, hun huis werd niet verwoest en zij werden niet voortgeranseld langs de wegen als onwillige beesten; zij namen den trein, denk ik, tweede klas, toen de huishouding in Barmen te moeilijk ging vallen. En laat ons mild zijn. Er is misschien in die oude harten ook wel iets gebroken, wie weet? Zij lijken maar heel simpele menschen, erg aan elkaar gehecht, die het leven passeerden als een stil muzikaal gelukje, als een langen, regenachtigen Zondagmiddag, terwijl de kachel brandt en het theewater begint te ritselen, lief en gevoelig, te midden van roodpluche meubelen en fraaie oleografieën. Zij hadden hier bewonderaars van twintig, vijf-en-twintig jaar geleden, zij traden ook nog wel eens op in een Oratorium-Vereeniging (dat was héél ongemotiveerd, toen Troje nog niet brandde) en wat is redelijker dan dat zij oude sympathieën opzoeken, nu ze ginds wèg-moeten? De eene vluchteling bedelt zijn brood of zoekt zijn kind of sterft van leed - de andere geeft een gemoedelijk, een behaaglijk, een zoetsappig concert... Waarom niet?
Het is ook niet zoo vreeselijk erg zoo'n concert, dat eigenlijk aangekondigd diende te worden met de toelichting: ‘Niet voor personen beneden de vijftig jaren’. Niet zoo erg, want ten eerste komen er weinig menschen en ten tweede went men aan alles. Het uur was nog niet om of ik was gewend aan den heer Stronck, diens uiterlijk van oude, beste, brave Duitscher, die geen vlieg kwaad doet, zoo zeldzaam begint te worden in onze concertzaal. Ik was gewend aan zijne kinderlijke wijze van piano-spelen, welke men alleen zomers hoort, wanneer alle jongens en meisjes studeeren met open ramen. Ik was gewend aan zijne ietwat en menigmaal haperende vingervlugheid, die me in het begin zoo wonderbaarlijk anachronistisch in de ooren klonk. Ik was ook binnen dat uur gewend aan mevr. Stronck-Kappel, die maar niet den toon kon treffen der piano, die alles voordroeg in eene argeloos martelende gamma van kwart-tonen, wier techniek (maar dat verbaast geen sterveling) niet zoo bijzonder mobiel meer is en die alles, het een en het ander, voordroeg met dat zalige, onschuldige, beste, brave gevoel, waarvan ik zou verklaren wee geworden te zijn, als ik niet vooraf verklaard had mild te willen zijn en gewend aan alles.
Ik geloof, dat men nergens zonderlinger dingen beleeft dan onder musici. Als ik een dictionnaire van citaten bij de hand had zou ik gaan bladeren naar de dichters, die beweerden, dat niets treuriger is om te zien dan de ouderdom, die niet weet wat hem past. Nu denk ik aan de beroemde woorden uit Figaro: ‘je me presse de rire de tout... de peur d'être obligé d'en pleurer’.
Daaraan gaat vooraf: ‘me moquant des sots, bravant les méchants...’