Bach
Het interesseert den heer Mengelberg (Jr.) wat Bach voor ons beteekent. Laten wij trachten 't hem duidelijk te maken.
In de eerste plaats beteekent Bach voor ons een obsessie. Het is onder musici gewoonte, om te zweren bij één auteur en wij beelden ons in, dat wij over die bekrompenheid heen zijn. Geen enkel kunst-historicus zal het in de hersens krijgen om op het hoofd van Rembrandt, van Michel-Angelo, van Shakespeare, van Dante alle (maar dan ook alle) auréolen te stapelen en voor tijd en eeuwigheid alle gelijkwaardigheid van anderen uit te schakelen. Deze enormiteit echter begaat men elken dag in de muziekgeschiedenis, waarvan gezegd kan worden (evenals van de woestijn: Renan), dat zij monotheïstisch is. En de onuitsprekelijke hardnekkigheid, gepaard aan de armzalige blindheid, waarmee ieder mensch, vanaf de dagelijksche piano-juffrouw tot den wereldvermaarden dirigent (die slechts eens in de honderd jaar geboren wordt) Bach ‘van den ondergang der zon tot haren opgang’ bewierookt en adoreert als den éénen waren god, heeft ons dezen auteur tot een obsessie gemaakt. Waarbij nog komt, dat men ons met die obsessie achtervolgt.
In de tweede plaats is Bach voor ons een voorwerp van zeer betrekkelijke waardeering. Wij studeeren hem doorloopend en meenen op de hoogte te zijn van zijne kunst. Maar Bach heeft ettelijke honderden werken geschreven en wij zijn tot het besluit gekomen, dat om-en-om van elk honderdtal zijner composities negen-en-negentig middelmatig uitvielen en één tot de groote schoonheid gerekend mag worden. Bij dat ééne vergaat het ons ondertusschen nog dikwijls als bij alle beroemde auteurs uit het verleden; Bossuet b.v. Een citaat? Prachtig! Een heele redevoering? Neen, liever niet. Eigenlijk staat Bach vóór ons met sterke herinneringen aan Vader Cats. Hij gebruikte dezelfde teemerige formules; zijne eentonige verhalen zijn even langdradig; zijne grapjes blijven even laag bij den grond; hij wandelde door het leven met dezelfde, een beetje onnoozel glimlachende genoeglijkheid; hij kenmerkt zich door dezelfde globale afwezigheid van elk imprompte, elke verrassing en alles wat energie wekt; zij ademen in dezelfde huiselijkheid, in dezelfde onbewogen lijzige atmosfeer; beiden zijn even piëtistisch, even gemoedelijk-religieus afgestemd (wat men in de muziek ‘diep’ en ‘verheven’ noemt; een beetje erg synoniem met vervelend); en beiden hebben op dezelfde wijze eindeloos en onbekommerd kunst geleverd.
In de derde plaats is Bach voor ons een vreemdeling. Hij heeft gewoond in een gematigd burgerlijken tijd, eene gematigd burgerlijke omgeving, waar hij steeds geringeloord werd, en 99% van zijn oeuvre is gematigd burgerlijk uitgevallen. Het rhythme, vooral van zijne allegro's, is vlak en maniak. De hopelooze en onvermijdelijke recapitulaties zijn vlak en maniak. De steeds terugkeerende krullen, tirelantijntjes en harmonische wendingen zijn vlak en maniak. De methode, waarmee hij ons een tekst in den kop stompt, alsof wij het a-b-c niet kenden (en steeds een tekst van stupiden inhoud), die methode is vlak en maniak. De leegheid, waarmee altijd dezelfde formules elkaar opvolgen, waarmee instrumenten elkaar afwisselen, is vlak en maniak. De eenvormigheid van het nooit wisselend gemoed is vlak en maniak.
Verder is muziek voor ons een zielsstaat en geen rijtje noten. De generale bas, die de melodie regeert, is voor ons niet alleen een technisch principe maar zelfs een staatkundig begrip. Wij kunnen ons geen maatschappij meer voorstellen, waarin één hoofd richten en rechten zou, wij kunnen ook niet ademhalen in een muziek, welke berust op dit beginsel. Deze, afgezien van hare andere gebreken, klinkt ons toe uit den lakeien-tijd, uit de dagen der slavernij. Wij vragen u bovendien om te bedenken, dat niet alleen over hare morbide rust, over hare onderworpen geesteshouding, over haar ingeboren slaafschheid, maar ook over haar technisch grondbeginsel, over het staatkundig begrip, waaruit zij opgroeide en waaraan zij is vastgesmeed, een tiental revoluties losbraken. Wij vragen u voorts om te bedenken, dat wij stroomingen ondergaan, welke ons minder dan ooit geschikt maken voor deze muziek van lakeien en afhankelijke onderwerpelingen. Wij vragen u om te bedenken, dat binnen vijf en twintig jaren niets van de tegenwoordige wereld-orde zal resten dan de booze herinnering. Gij zult dan misschien begrijpen, waarom de muziek van Bach ons vreemder is en ontoegankelijker dan de muziek van Javanen of Chineezen.
Dàt beteekent Bach voor ons.
Maar ik moet toegeven, dat de stoutste verbeeldingskracht ons niet had kunnen aanduiden, wat de Bach-avond van gisteren ons gereveleerd heeft. Wij zaten daar als voor-wereldlijken, als kindschen, als oerdwazen, terwijl eene zangeres, die geacht mocht worden wijs te zijn, stond te wedijveren in galmen en uithalen met een trompet, die op een kermis thuis hoorde en melodieën blies, en nà-blies en óver-blies, welke op een hedendaagsche kermis niet gewaardeerd zouden worden, welke men in het Leger des Heils niet zou toelaten als tè vulgair en tè minderwaardig. Wij zaten daar als domme analphabeten, terwijl eene zangeres, die bedenken kon, welke rampen de aarde omhullen, die in ieder geval prophetes genoeg moet zijn om te weten hoe in deze dagen ons hart slaat, die zichzelf en ons behoeden moest voor zooveel uitdagende lichtzinnigheid, (ook al heet de goedige auteur Bach), wij zaten daar als wezenloozen te luisteren, terwijl die zangeres ons een ‘huwelijkscantate’ voordroeg, waarvan alleen de dubbel-waardelooze tekst ons het bloed naar het hoofd joeg, waarvan de krachteloosheid, de genoeglijke oppervlakkigheid, de dubbel-verregaande onbeduidendheid, de afgrond van geborneerdheid der muziek (de goedige auteur mag dan Bach heeten) elke beschrijving tart.
En deze was onze laatste conclusie: er is geen geschikter auteur om in de menigte alle energie, alle eigenwaarde, alle persoonlijk denken, alle individualiteit te dooden, te vermorzelen, uit te roeien, dan Bach. Daarom waarschijnlijk heeft hem de vorige eeuw verheven tot den eenigen componist.
De heer Mengelberg weet nu, wat Bach voor ons beteekent.