Ilona Durigo [Liederen van Robert Franz, Brahms, Anton Averkamp, Willem Andriessen, Cornelie van Oosterzee en Bertha Frensel Wegener-Koopman]
De liederen van Robert Franz bestaan uit ‘frissche’ en ‘populaire’ melodieën, gelijk iemand, die een weinig muzikaal begaafd is ze vinden kan van Zondags tot Zaterdags, melodieën voor het dienstmeisje, wanneer zij de trap doet, voor den behanger, die de kamer wat leeg vindt, voor den glazenwasscher, als de zon schijnt. Deze associaties komen sommigen der deftige hoorders, die er gisteren ‘stil’ van werden, misschien wat onwaarschijnlijk voor, maar ik bid hen om voor zich zelf aandachlig te onderzoeken of ze onjuist zijn en of de geesteshouding van den heer Robert Franz wel een hoogeren trap van beschaving verraadt. En deze ‘frissche’ melodieën voorzag hij uit onwetendheid of uit gemakzucht van begeleidingen, gelijk die ter beschikking plegen te liggen van dorpsorganisten, die zich aan de compositie wagen. Ik bid u, controleer ook dit, voor u zegt, dat ik ongelijk heb.
Nog iets wonderbaarlijkers moet ik beweren: de Magalonen-romances van Johannes Brahms, welke zoo zielszalig door u gesavoureerd werden, hoorders, bestaan in zake hare melodie uit de ongelooflijkste banaliteiten, in zake hare declamatie uit de grofste opeenstapeling van knoeierijen met den tekst, in zake begeleiding uit conventioneele, knikkebollende bas- en naslaand-accoord, in zake geesteshouding uit onmannelijke, degradeerende zoetsappigheden, klakkeloos neergeschreven zonder de minste kunstenaarswaardigheid. Ik bid u wederom ook dit te controleeren en zorgvuldig na te gaan of niet alle liederen van Brahms deze ontoelaatbare fouten hebben en of hun vulgair verweekelijkt accent u eigenlijk niet tegen de borst moet stuiten.
Ik dacht dus, dat Robert Franz eigenlijk thuis hoorde in den lyrischen liederbundel, waarmee men het Nederlandsche Leger zoet houdt, of op school tusschen knapen van tien à twaalf jaar. Ik dacht ook, dat de concertzaal niet meer de plaats was voor zulke vooze en ouderwetsche biedermayer-muziek, die staat in eene sfeer van koek-vergulden. Het verbaasde me dus, dat Ilona Durigo kwam aandragen met elf liederen dezer minderwaardige, hyper-burgerlijke en in den grond zoo onnoemelijk slechte soort.
Wat zij van Nederlanders zong, was niet veel beter. Das Paradies, van Anton Averkamp, is Wagner-imitatie (Tristan), Neuer Frühling, van Willem Andriessen, heeft Schumann-allures (en joligheid). Niels Finn door Cornelie van Oosterzee, is Löwe-copie, en ook Sterbeglocken, van Bertha Frensel Wegener-Koopman, behoort tot deze scholen. Hoe vinden onze chauvinisten, die den Nederlanders gaarne Fransche teksten zouden verbieden, de tekstkeuze dezer vier vertegenwoordigers van onzen nationalen, stijl?
Ilona Durigo kreeg den vroegeren gouden glans harer stem nog niet terug. Anderen wijten dat reeds regelmatig aan de nattigheid en den mist van ons klimaat, doch ik geloof dat hare vocale jeugd voorbij is. Enkele tonen van het lage register, mild en donker gloeiend als vroeger, uitgezonderd, zou ik geen klanken kunnen citeeren, waarop niet zeer rechtvaardige critiek op te oefenen valt en die op gebreken wijzen, welke men gewoonlijk niet vergeeft. Zij vult deze tekorten ijverig aan met hare mimiek. Die mimiek echter is primitief en weinig geschakeerd. Wanneer een onzer actrices ze op die manier een avond lang aanwendde, zou ze den volgenden dag hare reputatie kwijt zijn. Maar zoover gaan de gewaarwordingen en de cultuur niet der melomanen, die ik nooit zóó evident buiten het leven vond staan als gisteravond.
De liederen waren dermate gerangschikt, dat elke serie met een ‘jubel’ eindigde, waarop succes moest volgen. Het succes was dus daverend en na de pauze kon mevr. Durigo optreden met een takje orchideeën. Laat ik ook nog vermelden, dat de hagelwitte Apollo sinds enkele dagen is verdwenen en blijkbaar niet terugkeert. Dat mag ten minste één concessie heeten aan den goeden smaak.