Reschiglian - Leydensdorff [Wolf-Ferrari, Rispetti en Boïto, Mefistofele]
Reschiglian deed schitterende dingen. Wanneer hij wil heeft hij eene natuur van vuur en overstelpt met gloeienden klank. Hij doet dat gaarne onverwacht, maakt fantastische crescendo's en het fluweeligste mezza voce kan een seconde later veranderd zijn in het daverendste geluid. Reschiglian's decrescendo's wisselen even phenomenaal en het is niet enkel de groote, overweldigende klank, die pakt (men siddert er onwillekeurig in, alsof men een resonans-bodem is geworden), maar ook in de weeke, ingehouden en omfloerste tonen leven de mededeelzame trillingen. Hij heeft dus een stem, welke gelijk de meeste uitstekende Italiaansche tenors, als puur physiek verschijnsel reeds een betoovering is.
Wanneer hij echter bij de uitdrukking der gevoelens deze zelfde methode van hollen of stilstaan toepast en naast momenten van den meest expansieven hartstocht fraai gezongen onverschilligheden declameert, staat men dikwijls voor wendingen, welke men moeilijk volgen en onmogelijk verklaren kan. Hij had werkelijk vreemde inzinkingen en zoo elementair, lapidair en suggestief, als hij een Lasciatemi morire zong van Monteverdi, zoo wezenloos druilde een Amarilli van Caccini en alles wat onmiddellijk aan de pauze voorafging. Ik geloof, dat die psychische ongelukken hem niet zouden overkomen zijn, wanneer hij het programma minder had samengesteld uit stukken en stukjes, waarmee men gewoon is leerlingen op te voeden. Het allerbest immers hoorde men hem in de vier Rispetti van Wolf-Ferrari en een waar kunstenaar leek hij ons immers in de twee fragmenten uit Boïto's Mefistofele. De Romance Dai campi was prachtig, de Sogno di Faust, vooral de laatste strofe, meesterlijk van expressie, vol droom en teederheid.
Herman Leydensdorff, wiens streek forscher en minder lijdelijk geworden scheen en wiens toon, vooral bij 't begin, meer nerf gekregen had, (later verloren toon en streek weer wat van die voor hem noodzakelijke plastiek), speelde een warm-melodisch concert van Narduni en een even zangrijke sonate van Vivaldi. Beider geleider was Marcel van Gool en dat het accompagnement haast den heelen avond schraal en armzalig klonk - 't blijven in de zeventiende en achttiende-eeuwsche muziek meestal maar geharmoniseerde bassen - is niet absoluut zijn schuld, doch duidt aan, dat Van Gools uitbeeldingsvermogens een beetje onontwikkeld zijn. Hij was trouwens niet erg slagvaardig en vooral bij Reschiglian niet erg volgzaam.