Wagner-Vereeniging: Die Götterdämmerung (Stadsschouwburg)
In 1853 begon Wagner aan de muziek van Das Rheingold, in 1874 schreef hij de laatste partituur-bladzijde van ‘Die ‘Götterdämmerung’. Twaalf jaar lag het werk stil: midden in Siegfried (1857) begint hij aan Tristan; na Tristan (1861) componeert hij de Meistersinger, en pas in 1869, op zijn zes-en-vijftigste, zet hij den Ring des Nibelungen voort, die hem 21 jaren achtervolgde. Na Michel-Angelo was het in de wereld der hersenschimmen en der droomen niet meer gebeurd, dat een kunstenaar zoo lang door één werk werd in beslag genomen. Het vertegenwoordigt duizenden bladzijden schrifts, behalve een onnoemlijke hoeveelheid anderen arbeid, en kan hoogstens vergeleken worden bij de rustelooze productiviteit van Balzac en Ponson du Terrail te zamen.
Bij de duizelingwekkende teleurstelling, welke men van de Götterdämmerung ondergaat, mag die geestkracht van Wagner wel even met eerbied vermeld worden. Want 't gaat ieder redelijk wezen aan het hart, dat een kunstenaar zich jaren van het zoete, nimmer-terugkeerende leven afslooft met geen ander resultaat bij zijn hoorder, dan eene sceptische vermoeidheid, een braak-liggend hart en het steriele besef, dat de mentaliteit van het reusachtig werk ons vreemd is, dat de meester, die het schreef, niet over de middelen beschikte om die mentaliteit te suggereeren.
Wagner vergt het onmogelijke: Siegfried neemt afscheid van Brünnhilde met de overdrevenste en de heldhaftigste teederheden. Hij komt aan bij Gunther, wiens zuster Gutrune hem op zijne faam tot man begeert, terwijl Gunther Brünnhilde tot vrouw wenscht. Gunther schenkt Siegfried een drankje, dat hem alles doet vergeten en zij sluiten samen de overeenkomst, dat Siegfried Brünnhilde voor Gunther zal winnen. Siegfried, met behulp van den toover-Tarnhelm, overweldigt Brünnhilde, ontneemt haar den noodlotsring, hun liefdespand, dat hij haar een kwartier geleden gaf, steekt hem aan zijn eigen hand en doet Brünnhilde over aan Gunther. Het nieuwe paar wordt feestelijk binnengehaald en verwelkomd door het andere nieuwe paar: Siegfried-Gutrune. Brünnhilde staat verwonderd, als zij Siegfried ontmoet, en stom-verbaasd, wanneer zij haar ring aan Siegfried's vinger ziet. Zij begint te begrijpen. Haar held heeft haar verraden. Maar Siegfried weet van niets; hij weet het heele stuk voortdurend van niets. Hij wordt alleen door Gunther in domheid geëvenaard; Gunther, de sukkel, die zin heeft in een vrouw, den moed niet bezit om haar te veroveren, de zaak door een ander laat opknappen en wanneer hij bedrogen uitkomt met zijn verbijstering geen raad weet, zit te broeien of loopt te tieren. Alleen Brünnhilde krijgt de gelegenheid om verstandig te doen. Zij merkt dat Siegfried zijn geheugen kwijt is en dat hij belandde in de woning van haar en van zijn doodsvijanden: Hagen, de afstammeling van Alberich, den Nibelung. In plaats echter van verstandig te zijn en te denken: ‘men heeft den armen jongen zeker 't drankje gegeven, dat in Tristan reeds dienst deed’, vertelt zij aan hun beider doodsvijand Hagen, dat Siegfried alleen in den ring kwetsbaar is. Met drieën (nadat Gunther een aanval heeft gehad van delirium tremens) besluiten zij tot zijn dood, welke gebeurt op jacht, in een open bosch-plek.
Men schenkt Siegfried wéér een drankje en opeens herinnert hij zich een deel der Tetralogie, de heele Brünhilde-geschiedenis, hetgeen Hagen een aanleiding vindt om hem een speer tusschen de schouders te stooten. Siegfried sneuvelt en allen komen op eens zonder reden tot andere inzichten. Men draagt hem geroerd naar huis. Gunther verdedigt zijn lijk wanneer Hagen den ring wil rooven en Hagen velt nog even zijn broeder Gunther. Brünnhilde is vermurwd en verzoend. Zij laat een brandstapel aanrichten, zingt een eindeloos klaaglied en springt hem na in het vuur. Gutrune wordt tusschen de schermen geschoven en Hagen verdrinkt zich in den Rijn, waar de Rijndochters een lichtje zwaaien, dat den Ring voorstelt.
Dit is niet eens meer een sprookje, doch een onsamenhangend, onpsychologisch samenraapsel van verwarde en willekeurig bedachte voorvallen, waarvan elk haar antipathieke kanten heeft. Niets is erger voor den toeschouwer dan eene serie verwikkelingen bij te wonen, welke voor iedereen doorzichtig zijn als glas, behalve voor de personen der handeling. Het is niet prettig en niet boeiend de spelers voortdurend te moeten waardeeren als stommelingen en benevelde idioten. Het is niet aangenaam, wanneer zij tijdens een drama, dat vier heele uren duurt, elkaar niets vertellen dan staf-rijmende bombast, van een ongelooflijk opgeschroefd gehalte en een paar minuten later even opgeschroefd precies het omgekeerde declameeren. Het is zelfs eene marteling al deze nonsens in gewoonlijk zeer gerekte en ver trage galmen te hooren zingen met begeleiding van tachtig instrumenten. Daar weegt geen enkele komische noot tegen op, ook niet, dat al die dwazen elkaar onophoudelijk ‘Held’ noemen.
Als muziek is ‘Die Götterdämmerung’ eene onmetelijke, dorre woestijn, ondanks de om-en-om 83 leidmotieven, waaruit de partituur is samengesteld. De Gibichungen, bij wie Siegfried verzeilt, zijn van de braafste burgerlijkheid en steeds, als hunne welwillende en tevreden muziek klinkt, blijft er van het goddelijke en bovenmenschelijke karakter der vroegere vondsten niet veel over. De melodieën van Die Rheintöchter, van het speelsche vogeltje, worden in dit nieuwe milieu sentimenteel geloreley en getiroler, zwaard-motieven, banale kazerne-signalen, Walhalla-klanken, bekende cadenzen zonder waardigheid. Er zijn onafzienbare passages, waarbij men beurtelings naar den zoogenaamden mystieken afgrond en naar het tooneel staart in de doffe hoop iets interessants te hooren of te zien. Men wordt suf van het nuttelooze staren: geen poëzie, geen gedachte, geen inhoud in de verzen, geen actie op het tooneel of wanneer er actie is, actie van ontoerekenbare analphabeten (‘Helden’), in het orchest een moe en geestloos heen en weer schuiven van motieven, welke in Die Walküre, zelfs in Siegfried, beter, plastischer, spontaner zijn toegepast en hier met de grofste lapmiddelen kleurloos en onexpressief nog eens worden samengeflanst. Het nieuwe voor de tetralogie, de bruiloftskoren, (mannenkoor-stijl van uitzinnige naïveteit), Hagens Hoho-aria's, de verschillende bloeddorstige eeden, of de illustratie wanneer twee helden elkaar heen en weer schudden als twee jan-klaasen-poppen (Gunther en Hagen), dat alles blijft in denzelfden machteloozen, emphatischen, loggen, ruigen stijl en in hetzelfde, doode, grauwe (òf bulderende) coloriet. En alles is zoo verregaand van wansmaak, van gemaaktheid, van monotone verveling, dat men niet begrijpt, hoe dit in dezen tijd nog belangstellende hoorders vindt.
De leden der Wagner-Vereeniging, die de Götterdämmerung bewonderen, hebben geen reden om Edith Walker óók niet te vereeren, zelfs al zingt zij elke noot boven de f een kwart-toon te laag, al huilt en krijscht zij den ganschen avond dissonanten en wanklanken, welke men alleen in zulken stuurloozen, neurasthenischen tijd als dezen kan vergoelijken. Ook Brodersen als Gunther met zijn phenomenaal gebas en geblaf is juist iemand voor een publiek, welks zenuwen een beetje ontredderd of afgestompt zijn (onder invloed van Achtsten) en niet snel meer reageeren. Dat hij er gemoedelijk en lief uitziet, met oogen, die gewoon lijken te brillen, is geen bezwaar. Hij brulde den Hagen van Julius Gless radicaal van de been, ofschoon deze aanzienlijk en vrij monumentaal stierhoornde. De Alberich van Hans Erwin-Hey, daarmee vergeleken, was meer als spook gehouden en mag een fraaien diepen bas heeten. De Gutrune van Sophie Wolf was volgens haar rol schuchter, verlangend en wat bedeesd, mild (altijd in verhouding), zonder buitengewone qualiteiten. Ook de Waltraute van Louise Willer, aan wie men moeilijk hare excessieve breedsprakigheid kan vergeven. Het Rijndochter-trio van Gertrude Foerstel, Tilly de Garmo en Lilly Haas, was volmaakt en van welluidenden zang. De drie Nornen (Willer, Greta Manke, Foerstel) waren eveneens goed, hoewel de eerste te veel vibreerde en men ze alle drie gaarne gemist had, overbodig als ze zijn. Maar boven allen stond, ik moet het erkennen, in techniek, in beschaving, in schoonheid, Jac. Urlus als zanger. Als acteur deed hij weer vele malle dingen, doch in deze omgeving de minste van de heele buitenlandsche troep, die o.a. de gewoonte heeft om bij elke hooge noot op de teenen te gaan staan. Urlus is ook de eenige, die den tekst verstaanbaar voordraagt en al blijkt dat geen schoonheidswinst, men mag 't toch eischen.
Ik herdacht Viotta dezen morgen reeds. Daarbij mag nu de bewondering gevoegd worden voor de mooie praestaties van zijn koor. Dat deze Amsterdammers wonderbaarlijk waren uitgedoscht, is de verdienste van professor Fuchs uit München, die met een oud, versleten romantisch decor kans ziet om ons altijd even te doen glimlachen. Alle amusement en bioscoop-vermaak ontbrak natuurlijk niet: er waren weer overvloedige stoomdampen; de nornen wierpen elkaar kabeltouwen toe; er was een mak en net paard, dat belangstellend met de ooren seinde; Brünhile werd er zeer voorzichtig op gezet; het koor hield het juiste midden tusschen narren-karikaturen, bedelaars in lompen en ‘helden’ met blikken schilden; de Rijndochters pagaaiden beeldig met de armen; Siegfried werd kalm, langzaam geroosterd en gerookt, de Gibichungen-hal viel brandend in en de vrouwen zaten op een halven meter afstand van de vlammen; een Walhalla en goden waren er niet, hoewel het stuk Götterdämmerung heet.
Dat alles zou erg zijn, ontoelaatbaar en onbegrijpelijk, in het gewone leven. Maar daarom juist heeft men de Wagner-Vereeniging opgericht.