Fransche Opera: Pelléas et Mélisande (Den Haag)
Er valt dus weinig te zien in Pelléas: een woud bij de eerste schemering en de eerste nevelende grijsheid van den avond: dat kan met een paar lappen gedaan worden, want het orchest toovert gemakkelijker de ritselende stilte en de warme aarde, die men ruiken kan, dan een paar planken boomen, wat gaas en eene lichtgroene, nagemaakte beek met gestileerde kiezelsteenen. Ook de kamers in het kasteel mogen niet bezienswaardig zijn: geen mislukte architectuur, geen bonte tapijten, noch goedkoope sierlijkheid; het drama speelt in eene sombere lucht, op eene zonnelooze wereld, en iedere vriendelijke loggia, elke speelgoed-fontein in een park, elk romantisch, sprookjesachtig plaatjes-kasteel, kost verf en doeken, kost de moeite van het changeeren en bemoeilijkt slechts de acteurs en de indrukken. Met een minimum van regie is Pelléas, die voor de vereenvoudigde methode geschreven lijkt, te monteeren; met een minimum van kleur en van belichting. De wanden en de omgeving moeten zóó stil-rustig zijn, dat men er Maeterlinck's woorden en Debussy's melodieën of colorieten als 't ware van kon aflezen. Het stuk moet spelen in die verten, welke héél dichtbij zijn, als een Thijs Maris of een Odilon Redon.
Er gebeurt ook niet veel in Pelléas: Golaud vindt Mélisande in het duisterende woud; zij spreken en gaan weg. Geneviève leest Arkel den brief voor van Golaud, waarin hij schrijft, dat Mélisande zijne vrouw werd; Pelléas vertelt, dat hij zijn stervenden vriend Marcellus wil bezoeken, en zij gaan weg. Geneviève leidt Mélisande rond vóór het kasteel, een vuurtoren steekt zijne lampen op, de zee is woelig, er passeert aan den einder een schip. In een park speelt Mélisande met haar ring boven het water, sprekend met Pelléas, en verliest den ring in de fontein. Golaud ligt gewond op zijn ziekbed, praat met Mélisande, merkt, dat zij den ring mist, en stuurt haar weg om hem te zoeken. Pelléas en Mélisande doorspeuren een sombere grot, waar zij drie slapende armen vinden. Pelléas aan den voet van den toren speelt met Mélisande's lange haren, windt ze om de wilgen-takken, om zijne handen, om zijn hals, kust ze en bemint ze. Golaud verrast hem en lacht zenuwachtig: ‘Vous êtes des enfants’; duiven vliegen verschrikt en vleugelklapperend op in den maannacht; verder gebeurt er niets bij dit tooneel. Golaud sleurt Mélisande met de koren-blonde haren langs den grond in een crisis van wilde, wanhopige liefde. Zij snikt slechts en Arkel zegt: ‘si j'étais Dieu j'aurais pitié du coeur des hommes’. Het kind Yniold moet Mélisande en Pelléas spionneeren en ziet niets - dan dat zij stilstaan met open oogen. Yniold luistert naar de schapen in den ademloozen wijden zomer. Pelléas gaat vertrekken en neemt afscheid van Mélisande; zij hebben elkaar één vluchtige seconde lief, geven elkaar één kus; Golaud velt hem met zijn degen. En in het vijfde bedrijf sterft Mélisande langzaam en zwijgend; zij gaf Golaud een kind en kan heengaan. Arkel zegt: ‘C'était un être si tranquille, si timide et si silencieux.... C'était un pauvre petit être mystérieux comme tout le monde....’
Men kan niet weinig genoeg laten gebeuren in dit drama. Het verheerlijkste geluk en het schreiendste leed moeten uitgesproken worden met een onbewogen hart en met eene stem, die nauwlijks deelneemt aan de verrukking of aan de smart. Men behoeft niets te onderstreepen. De personen komen, wisselen hunne woorden, en bij elk tooneel draagt het noodlot hen verder, geleidelijk, zonder omwegen of sprongen omdat het hen vergezelt als een wonde. Wij zien de zielen groeien naar hare bestemming, maar zien niet hare definitieve gestalte. Op die momenten breekt het leven en wentelt elders verder.
* * *
Bij dit gestadige preludium tot de ontroeringen, bij deze immerdurende ontbloeseming, in dit droomenspel, waar de irrealiteit zoo mateloos reëel is, omdat wij de daden ervaren, gelijk zij gedacht zijn, graad voor graad ondergaan van af hunne eerste vibratie, bij deze somnambuleerende wezens, die niets projecteeren dan hunne gevoelens en hunne wederzijdsche reacties, hier, waar men niets ziet, waar ook niets gebeurt, waar de eerste daad onmiddellijk gesmoord wordt en de eerste verrukking wordt afgebroken vóór zij voltooid is, hier moest de componist dezelfde continuïteit scheppen. Gestalten had hij: dat waren de menschen, ronddwalend op het tooneel, in het drama; plastiek in zijne ‘thema's’, felle of duidelijke teekening in zijne muziek zou eene nuttelooze aanvulling moeten heeten, vooral in dit mesmerieke en instinctieve milieu. Accenten ook had hij: dat waren de woorden van den dichter; hij behoefde deze slechts te noteeren, zoo buigzaam, zoo vrij en zoo soepel mogelijk; óók zoo waarachtig als denkbaar is; hij had hunne toonshoogte maar af te luisteren van uit de situatie en hare bewogenheid. Doch elke lettergreep moest verstaanbaar blijven.
Zoo schiep hij de eeuwig onopgeloste continuïteit, het zingende, fluisterende omhulsel der dingen; de onzichtbare verbindingslijnen tusschen deze dingen en ons. Zoo wikkelde hij zijne menschen in de ononderbroken zingende atmosfeer, die alles draagt, alles licht en toegankelijk maakt. Zoo schiep hij met dat algemeene fluïdum correspondenties tusschen ons en de verwijderste gewaarwordingen. Zoo hervormde hij zijne wereld in eene alom opschemerende muziek. Zoo kregen de doode en de levende dingen hunne directe en suggestieve verstaanbaarheid.
Die onophoudelijke golvingen van insinueerenden klank, in zwevende accoorden, in gebroken rhythmen, in verstrooide tonaliteiten, in steeds aangeheven, nooit voldragen melodieën, volgen het drama bij elk zijner nuances, allengs stijgend naar de groote, meesleepende scènes. Ik geloof, dat er twee zijn, die alles beheerschen, de tragedie en den toeschouwer: het is het tooneel, waar de haren van Mélisande gestreeld worden en het tooneel, waar de haren van Mélisande worden gemarteld; daar overmeestert tot grenzelooze verruktheid de gepassioneerde aanbidding van Pelléas, die streelt; daar beklemt tot schreiend meewaren de opgejaagde toomelooze wildheid van Golaud, die martelt. Ik ken ook niets vervoerender in de geheele muziek dan het tusschenspel voor orchest, dat na de aanbidding der haren Mélisande's éven ontwakende en éven onrustige liefde verklankt; niets menschelijkers en troostvollers dan het tusschenspel, dat na de marteling het immense medelijden en de groote verlatenheid zingt. Uit beiden spreekt het Cor cordium, onvergelijkelijk meedoogend, stillend en versterkend.
* * *
Het werk als geheel staat mij voor den geest in eene matzilveren kleur van buitengewone doorzichtigheid. Debussy gebruikt bijna geen trompetten of bazuinen; hij wendt in verhouding tot de hobo's en engelsche hoorn weinig fluiten en clarinetten aan, en met de fagotten, de weeke hoorns, de clarinetten, vooral in donkere liggingen, vormen de elegische, zacht-mijmerende hobo's met de violen in alle timbres en in alle mogelijke expressies de voornaamste bleek en zilverig lichtende tinten, met gouden ondertonen der wonderlijke harpen.
Dat het orchest der Fransche opera een beetje te mager bezet was, mag vermeld worden zonder critische bedoeling. Wat het praesteerde, afgetobd op 't eind van een seizoen, te midden van den sleur en 't gewone à peu près der jaarlijksche opera's, was eene onverwachte verrassing. Men moet ook den dirigent Deveux prijzen, dat hij te midden der loopende werkzaamheden er in slaagde eene zeer gecompliceerde partituur als Pelléas te beheerschen, zonder aarzelingen te leiden en het accent (al ontbrak er veel van Debussy's geest) en 't algemeene rythme, dat zeer gevarieerd is, goed te treffen. Wanneer er in 't begin van dit artikel gezegd wordt, hoe de regie van Pelléas zou moeten zijn, dan is dit, met alle waardeering voor de nobele pogingen, om aan te duiden, dat de noodige verfijning, smaak en artisticiteit nog lang niet bereikt zijn. De regisseur Charles de Beer zou eenigen tijd studies moeten gaan maken bij Rooyaards; het ontbreekt hem vooral aan doorzicht in de kleur-verhoudingen. Waar bij 't begin van dit artikel eveneens gezegd werd, hoe ingetogen de handeling moest blijven, was dit ook om aan te duiden, dat bijna alle zangers zich te buiten gingen aan de rhetorica, de gezwollenheid, de emphase, welke hun van de répertoire-opera's bijbleef. Indien zij precies uitvoeren wat Debussy opschreef, geen enkele noot rekken, ook al is het nog zoo verleidelijk, nergens probeeren te zingen, waar gedeclameerd moet worden (dat is dus zoo goed als overal), zich verdiepen in den tekst, dan zijn de voornaamste tekorten verbeterd. Dat ik vrijheden merkte, welke een conscientieus kapelmeester aan niemand mag veroorloven (ook niet aan zijn directeur), zal ik maar vergoelijkend overslaan.
Emma Luart was eene sublieme Mélisande, eene ongeëvenaarde kunstenares; alles wat de rol vroeg, het uitgesprokene en het verzwegene, heeft zij gegeven. Haar sterven, in eene hemelsche sereniteit, is onvergetelijk. De Pelléas van Roosen en de Golaud van Danlée zou ik in elke andere opera toegejuicht hebben, hunne vocale voortreffelijkheid maar voor Debussy klonk alles te zwaar en te nadrukkelijk. Beiden hebben zich gematigd, doch de gewoonte der zangers, om toon te trekken (waartoe de componisten hen wel verplichten), konden zij niet geheel afleggen. Evenmin Dukers als Arkel, de ongelukkigst gecostumeerde van allen; ook niet Lucia Nordi als Geneviève. Bellet (un médecin) en mlle. Denève (Yniold) maakten uitzonderingen. Het spijt mij ondertusschen nog altijd, dat Roosen de Golaud niet gecreëerd heeft, om den Pelléas te laten aan een tenor. Ik ben er zeker van, dat hij een imposante Golaud geweest zou zijn.
* * *
Het publiek van Den Haag heeft moeilijk kunnen zwijgen tusschen de symphonische tusschenspelen, wat het Haagsche publiek karakteriseert. Voor de rest ontving het Pelléas als de Parijzenaars in 1902: met reserve en achterdocht tot het 3e bedrijf; met ovaties bij de overweldigende 4e acte; met een steeds toenemende ontroering gedurende de 5e.
Roosen zal begrijpen, dat wij den Pelléas ook in Amsterdam wenschen. Ik vertrouw, dat ik er niet op behoef aan te dringen. Het Genootschap Nederland-Frankrijk zou zich daarmee op de gunstigste wijze kunnen bemoeien