[Willem Pijper, Eerste symphonie]
Ik weet geen Wagner-epigoon, geen navolger van Debussy, van Strauss of van Brahms, die hun voorbeeld zoo trouw en onnadenkend copieerden als Willem Pijper het Mahler deed, ja, ik heb nimmer zulk een proeve van onverholen imitatie bijgewoond als in deze eerste symphonie, Pan genaamd, van den jongen Utrechtschen componist Pijper. Het melodische type, de orchest-kleur, de eigenaardigheden van stemmen-combinaties, de rhythmische accenten, de centrale gevoelens, alles, in elke nuance, is overgenomen uit Mahler. Men zou heele bladzijden van Pijpers symphonie kunnen laschen in de I, II, III en IV symphonie van Mahler en in Das Lied von der Erde. Hadden deze stukken niet hun eenmaal vastgestelden hartslag, men zou geen overgang en geen verschil merken.
De eene verrassing, welke Pijper dus bracht, was, dat hij op vier-en-twintig-jarigen leeftijd tot dezen krachttoer in staat is. Bij de oude gilden, waar men geen persoonlijkheid vroeg, zou hij uitgeroepen zijn tot meester met algemeene stemmen. Doch de andere verrassing, welke daar bitter tegen opweegt, is, dat Pijper zelf van dit gemis aan karakter niets bespeurde. Anders zou hij bij de laatste repetitie zijn werk teruggetrokken hebben, tevreden, dat hij 't hoorde voor zich zelf, en thuis-gekomen het manuscript in vieren hebben gescheurd, tevreden, dat hij die vruchtbare oefening der hersens achter den rug had. Wijl hij reeds vele noten schreef moet Pijper weten, dat ‘techniek’ eene zeer relatieve verdienste is - niets meer dan een gunstige dispositie van het intellect, - en dat de schoonheid en zij, die schoonheid zoeken, met geheel andere waarden rekening houden. Wat ‘techniek’ waard is bewijst hij zelf door in één jaar (1917) eene symphonie te voltooien van zulken omvang.
Tot de zeer goede passages van zijn werk behoort de alt-solo en het fijn-afgewogen milieu, waarin het instrument speelt; behoort het stille fragment, waarmee het eerste deel afsluit, behoort ook het slot van den Lento, het weeke, licht-wemelende tutti in half-tinten, dat volgt op den (wat banalen) harp-glissando. Het is misschien te gevuld en verzadigd van die glimmende klank-schemers, maar alles in deze wijde spanningen en vochtige luwten klinkt voortreffelijk. Emoties geven zelfs deze uitstekende passages niet. De auteur licht toe: ‘Ik heb mij in dit werk nergens bezig gehouden met algemeen-menschelijke gevoelens. Het trok mij meer aan éérst eens na te gaan wat de natuur mij te zeggen had’.
Wanneer Pijper nu in zijn Tweede nagaat wat De Mensch, in zijn Derde wat God hem te zeggen heeft (gesteld, dat de Natuur hem reeds alles vertelde), dan komt hij voorloopig nog niet aan het algemeen-menschelijke. Het is jammer, dat de quasi-filosophische schema's voor dezen jongen man nog niet hebben afgedaan. Dat is 't eerste, waarvan men zich in zijne jeugd bevrijdt, dacht ik. Ik dacht ook, dat de litteratuur niet meer zooveel invloed bad, dat een componist zijne eerste symphonie nog eene illustratie ging noemen van Van Eeden's Kleine Johannes. Hoe iemand verder in deze dagen eene optimistische muziek kan schrijven, waardoor niet de minste huivering vaart van dezen radeloozen en rampzaligen tijd, lijkt mij een wonder. Het schijnt me geen kleine kunst zich zoo buiten het Heelal te plaatsen.
De toejuichingen hadden dezen avond, onder leiding van Mengelberg, geen bijzondere beteekenis. Men heeft Willem Pijper aangemoedigd en Sam Blazer, den contrabassist van het orchest, die eene suite voor violoncel componeerde in achttiende-eeuwsche pastiche-stijl (voorgedragen door Loevensohn) gehuldigd met bloemen en applaus, alsof er een genie ontdekt was. Drie nieuwe Mädchen-lieder van von Brucken Fock nog onmogelijker voor de stem geschreven dan zijne andere orchest-liederen, en gezongen door mej. Liza Steelink, die op de zonderlingste en onverstaanbaarste wijze moest gillen en schreeuwen, werden ook met warmte ontvangen. Ik twijfel er niet aan of het ‘Opera-voorspel’ van Koeberg, door hem zelf gedirigeerd, trof een zelfde lot. Ik kon evenals vele anderen het einde van deze zeer blijde, zoetvloeiende, trillerende, blanke en lange muziek niet afwachten. Na zulk een avond kan men zich voorstellen hoe sommige edele eenlingen liever door tien dan door tien millioen menschen bewonderd worden. Men komt ook tot de conclusie, dat componeeren geen kunst is en de inspanning niet verdient; dat men beter doet zijn ledigen tijd door te brengen in de zon.