Cornelis Dopper [Zevende symphonie ‘De Zuiderzee’]
Met eene normale tusschenruimte van vijf jaren is Cornelis Dopper van zijn zesde symphonie geraakt tot zijn Zevende. Wanneer hij zoo doorgaat en wanneer de Muse niet van gewoonte verandert, zullen wij dezen componist op een normalen leeftijd verliezen. Het bijgeloof, geïllustreerd door voorbeelden van Beethoven, Bruckner, Mahler, wil immers dat géén meester zijne Negende overleeft. Wordt Cornelis Dopper dus volgens menschelijke berekening 58 jaren, hij is er juist de man voor om er tien, of zelfs vijftien te voltooien en nog voor een lange toekomst en vele symphonieën behouden te blijven.
Hij noemde zijne Zevende, meer om haar te onderscheiden van de rest, dan omdat die titel zoo vereischt is door de noten: ‘De Zuiderzee’. Daar het stuk voor een belangrijk deel geschreven staat in fugatischen stijl, vraagt men in de eerste plaats: Wat heeft een fuge te maken met de zee of wat heeft de zee te maken met een fuge? Te meer omdat de fuga's van den heer Dopper droog zijn als zand. Het is ook niet duidelijk, waarom ‘De Zuiderzee’ voor den auteur een aanleiding was om in Valerius-Gedenckklanck op zulke overdadige wijze te requisitionneeren, dat zijn jongste werk eene aflevering lijkt van Kun je nog zingen, zing dan mee. Ook slechts weinigen zullen begrijpen, waarom eene Zuiderzee-symphonie nationalistisch, ja zelfs chauvinistisch van optimisme en melodieusen bluf ontworpen moet worden met ‘O, Nederland! let op u saeck’, tot bruischende finale. Dat kan hoogstens een lichten wenk zijn om haar spoedig te dempen. De Nederlandsche Saeck staat er volgens het gevoelen van den heer Dopper overigens schitterend en zeer opgewekt voor. Men betreurt het werkelijk dat 't te oppervlakkig en met te weinig achtenswaardig talent gedemonstreerd wordt.
In deze symphonie zijn vele nationale liederen gezongen, er komt een boerendans in (op het land natuurlijk - men kan niet altijd schuitje-varen), er worden zonsondergangen afgebeeld, uit de ‘zingende torens’ (nieuwste mode) van de dorpen aan de stranden beiaardieren carillons weer andere volksliederen (noemt u dat wèl ‘impressionistisch’ en ‘klank-kleuren’, mr. Dopper!) en 't eindigt met eene vroolijke apotheose. De heer Dopper heeft in de santenkraam der componisten dus niet veel vergeten dan de lieve, lachende en huppelende Zuiderzeemeerminnen.
Het is waarlijk jammer, dat Dopper niet zijn leven lang kan componeeren in den oubolligen toon en met de ietwat linksche melodieën, welke hij wel niet uitvond, maar toch knap en effectvol toepast; jammer, dat de hoekdeelen eener symphonie eenigen stijl, eenige constructie moeten laten blijken; jammer, dat een ‘andante’ of een ‘adagio’ niet gaarne gemist wordt. Hoe kind-aan-huis en amusant hij schrijft in den oubolligen toon hoorde men weer bij de ‘Boerenbruiloft’ van deze Zevende, dat, zonder ironie of sarcasme, een aangenaam, luchtig, helder-klinkend en genoeglijk nummer is. In zijn beste oogenblikken (gesteld, dat hij ze kon hebben) zou Röntgen het ook zoo doen. Dat tweede deel was eene ware verademing en de voornaamste grief van iedereen tegen de Zevende zal zijn, dat Dopper met verademingen te zuinig omsprong. Doch het eerste deel is eene ongelukkige rhapsodie van gedenk-klankjes, zonder samenhang [en] zonder teekening aaneengereid, waar het ‘tweede thema’ vergeefsche pogingen doet, om een expressieve en persoonlijke noot aan te slaan en het derde, dat horizonnen, avond-rooden en stilten wil schilderen, valt uit het goedmoedige rondborstige accent van de rest, (Doppers coloristische verfijningen zijn niet rijk aan phantasie, noch aan verscheidenheid, aan suggestieve kracht of raffinement), de elkaar vragende en antwoordende hooge en lage accoorden (niet erg origineel) keeren te hardnekkig terug, terwijl de ‘zingende torens’ met haar kinderachtige en belachelijk realisme alles bederven wat er aan stemming bereikt is. De finale begint als eene dubbelfuge van Reger, ze heeft een middenstukje van Dopper (het oude grapje van de solo voor vier pauken, dat hij maar niet kan laten) en ze eindigt lawaaierig, schetterend en brallend als Ouverture 1812 van Tschaikowski. De psyche der Zevende is nog niet verder dan zulke Vaderlandsche stukken en drukt hoofdzakelijk ijdelheid en tevredenheid
uit. De techniek der Zevende is soms zwak (eerste deel), meestal trefzeker, doelbewust (zonder dat het doel hoog behoeft te zijn), over 't algemeen knap en verdienstelijk; hier en daar vooruitstrevend, gelijk b.v. de combinaties der ‘Zingende torens’. Met beter materiaal had hier in het verpoeierde geluid eene indrukwekkende expressie bereikt kunnen worden. De vinding, de gedachten-waarde, de zuivere artisticiteit staat gelijk met nul, wat helaas bij Dopper meestal het geval is. Ondanks alle vermakelijkheid, optimisme en nationale praal werd het werk hartelijk maar zonder enthousiasme ontvangen. Alleen de Boerenbruiloft werd spontaan meegeleefd en toegejuicht.
Na deze Zuiderzee, meesterlijk en met warmte geïntroduceerd door Mengelberg, die een groote voorkeur krijgt voor joviale muziek, werd de inleiding van Le Déluge gespeeld. De vioolsolo was een triomf voor Zimmermann. En het getuigde van Mengelbergs humor om de Zuiderzee te laten volgen door De Zondvloed. Het viel echter op, hoe weinig waterig Saint-Saëns is, vergeleken bij onzen onuitputtelijken tijdgenoot. Zelfs in zijn 1e violoncel-concert (opus 33), dat reeds vijf en veertig jaar telt en dateert van 1872. Marix Loevensohn speelde het goed gedisponeerd, maar niet met genoeg geest, poëzie en virtuositeit (het hoofdthema bleef doorloopend onduidelijk) om meer te veroveren dan belangstellende waardeering. Nóg klinkt Hekking ons tegemoet uit dit concert, onvergetelijk.