Fransche Opera: Eugène Onéguine (Stadsschouwburg)
Bij de première in Den Haag op 24 Januari zijn hier alle zwakheden, van Tschaikowski's Onéguine beschreven. Zij behoeven niet meer opgehaald te worden want er is geen reden om deze schim niet met rust te laten. Te midden van de record-series eentonige lyriek en tijdens de eindelooze bladzijden matte muziek, waar het schoolsche en het kunstmatige alle medevoelen verhindert en die ook vol staat van banaliteiten en vlakke phrases, heb ik er mij op toegelegd om in Eugène Onéguine de ‘Russische Ziel’ te ontdekken. Het is me niet gelukt. Men bespeurt in deze partituur niets dan den schrander toegepasten, algemeen gebruikelijken, midden-Europeeschen conservatorium-stijl, nauwlijks door een vleugje persoonlijkheid verlevendigd. En ik blijf bij deze indrukken. Wil men ras in de componisten van Rusland en autochtoon talent dan moet men bij ‘De Vijf’ zijn, gelijk ze genoemd worden: Balakirew, Cui, Borodine, Moussorgski en Rimski-Korsakow. Het is jammer, dat Tschaikowski ‘Les Cinq’, bij wie menige buitengewoon belangwekkende opera gekozen kon worden, hier nog dwars zit, na hen steeds in zijn vaderland benauwd te hebben.
De opvoering bezat dezelfde goede solistische hoedanigheden als twee maanden geleden. Er was niets aan de bezetting veranderd en de zangers hebben hun opinie nog niet gewijzigd. Ik had Roosen als Byroniaansche held, ondertusschen gaarne wat soepeler, minder verwaten, melancholischer, droomeriger zien worden. Dat zijn vertolking alle romantieke aantrekkelijkheid en bekoring mist is voor een groot deel schuld van Onéguine's complete ontoegankelijkheid en gebrek aan atmosfeer en stemming. Maar ook de regie heeft haar part hieraan. Tatiana immers schrijft den brief niet in een door twee kaarsen dag-klaar verlichte, immense kamer. Ook de dirigent Deveux heeft schuld, die alles machinaal neemt, ook het vrouwenkoor met zijne krijschende, gebarsten stemmen, ja, eigenlijk hebben allen schuld, mèt Tschaikowski.
De voorstelling ging ten bate van de pasopgerichte ‘Amsterdamsche Opera-Vereeniging’, die hare eerste lauweren nog moet verdienen en hare onmisbaarheid naast de Ned. Opera nog moet bewijzen. Zij is voornemens dat 31 Mei te doen en wij schorten dus ons oordeel hierover op. Het zou me echter verbazen, wanneer Koopman, indien er ‘baten’ verzameld worden, indien zich een mooi comité vormt, niet ééns of twéémaal per jaar zijn onderneming en zijn ernergie beschikbaar stelt voor ‘jong werk’ of ‘jonge kunstenaars’. Het lijkt in ieder geval op versnippering van gelden en van krachten om daarvoor eene ‘Amsterdamsche Opera-Vereeniging’ te stichten, die zoo gemakkelijk een bijvoegsel der Ned. Opera kon zijn.