Bijdragen aan De Telegraaf (september 1915-juli 1920)
(2017)–Matthijs Vermeulen– Auteursrechtelijk beschermdNederlandsche Opera: Tannhäuser (Stadsschouwburg)Wanneer Jac. Urlus de minste vriendelijke of hoopvolle emotie door de hersens gaat (dat is ongeveer vijfduizendmaal gebeurd in den Tannhäuser van hedenavond) spert hij zachtverbijsterd den mond open. Wij hebben hem dus vijfduizendmaal op deze wijze naar lucht zien happen gelijk een visch op het droge. En daar de tenor dit lamme-goedzak-gebaar eveneens maakt als Parsifal, als Lohengrin, als Siegfried, als Siegmund en denkelijk ook als Urlus, mag wel geconstateerd worden, dat hij niet veel afwisseling weet te brengen in zijne gelaatsmimiek. Men zou hetzelfde kunnen opmerken van zijn hoofd, dat hij tot dusverre met de kunsten der grimeering nog niet heeft kunnen verjongen. Met het uitzicht van een vijftigjarige speelt hij zijne jongelingsrollen. Dat dit ernstige bezwaren zijn tegen Urlus' Tannhäuser-vertolking ligt voor de hand. Wagner's muziek drukt nu eenmaal niet alles uit. Integendeel. Maar toch ook niet altijd hetzelfde. Met matige bewondering overigens heb ik Tannhäuser, de romantische opera in drie bedrijven, teruggezien. Het zal nog eenigen tijd duren vóór dat de analyses van Pierre Lasserre, een diepzinnig denker, die in zijn ‘Wagner poète’Ga naar voetnoot1) een geestig en scherp waarnemer is, gemeengoed worden van de menschen. Maar dat het Tannhäuser-libretto een verhaaltje is voor kinderen, die er de liefheid, den adeldom en de kleurige prentjes van zullen bewonderen, of voor ouderlingen, die alleen ethische en zedelijke gedachten koesteren, zal niet ongeloofwaardig schijnen. Men wil misschien ook wel inzien, hoe ernstige lieden niet kunnen begrijpen, dat edele ridders (‘Helden, tapfer, deutsch und weise’) het Hendrik Tannhäuser zoo verschrikkelijk kwalijk nemen eigenhandig kennis gemaakt te hebben met Venus en bij Haar-Zelf gerust te hebben, in violet licht, op één divan. Wij vinden dat niet erg. En de redeneeringen, de kwaadheid, de opwinding, de moordlust, de teleurstelling, het idealisme, welke bij de ridders het gevolg zijn van Hendrik Tannhäuser's bekentenissen interesseeren ons niet. Ze zijn onaannemelijk en worden bovendien gedeclameerd in veel te plechtige, lijzige, verouderde en opgeblazen melodieën. Dat men daarbij harpen tokkelt, welke na de nauwkeurigste studie nog geen geluid geven, maakt het bezwaar slechts grooter. O, de muziek moet in Tannhäuser heen helpen over onbeschrijflijke bedenkingen en niemand zal durven beweren, dat ze daarin slaagt. Het is heel jammer, maar voor twintigste-eeuwsche ooren wordt eene passage niet luisterrijker of machtiger wanneer de componist er als toelichting bijschrijft, dat ‘God en Natuur elkaar omarmen tot den heiligen kus der liefde’. Dit kan ons slechts dichter brengen bij hare dorheid, schraalheid, oppervlakkige emphase en door en door burgerlijke gevoelswereld. Daar de rol-verdeeling, de regie, de directie dezelfde was van verleden jaar (behalve dat Bloemgarten den Landgraaf zingt en laat zien, dat hij tot nu toe slechts kardinaals en priesters te spelen kreeg), behoeft hierover niet uitgewijd te worden, tenzij om te waardeeren, dat de voorstelling veel schitterender en vlotter verloopt, en dat de koren buitengewoon verbeterd zijn. Het enthousiame is door Urlus' medewerking niet noemenswaardig verhoogd, en daarvoor bestond ook geen reden. |
|