Koninklijke Oratorium Vereeniging [Vincent d'Indy, Le Chant de la Cloche]
Na het hooren van ‘Le Chant de la Cloche’ wordt het duidelijker, waarom Vincent d'Indy, de dichter en componist van dit Oratorium, sinds hij schrijft, spreekt en doceert, zoo weinig waardeering uitte voor Berlioz. Hij nam te veel over van dezen meester en daarom zal zijn diepste binnenste hem geraden hebben den auteur van ‘La Damnation de Faust’ voor dood te verklaren. Gelijk datzelfde instinct hem waarschijnlijk ook het idee ingaf om César Franck te verheffen tot schepper der symphonische kunst in Frankrijk. Er valt gemakkelijker te wedijveren met Franck dan met Berlioz.
‘Le Chant de la Cloche’ is in dezen tijd wel een ontgoocheling. Men praat zich voor, dat de componist ‘pas’ vier-en-dertig jaar was, toen hij het ontwierp, men sust zich met de vermelding, dat een Max Bruch, een Brahms, nog veel erger banaliteiten genoteerd hebben op hoogeren leeftijd en in een stijl, waar de gemeen-plaats het voornaamste element vormde, men vraagt zich af, welk noodlot ons dwingt om van een Franschen meester steeds het voortreffelijkste te eischen, men verwijt zich, dat bij Fransche meesters de minste inzinking, het kleinste tekort gevoeld wordt als een teleurstelling, terwijl men bij de Duitsche duldzaam en zelfs waardeerend luistert naar eindelooze reeksen van goed-gestileerde minderwaardigheden, maar al die overwegingen halen ons niet over het doode punt en verhinderen niet om te constateeren, dat ‘Le Chant de la Cloche’ een zeer naïef en een zwak werk is.
Het heeft echter 't voordeel, effectvol te zijn en te harmonieeren met de sympathieën van het grootst denkbare publiek. De doop-plechtigheid van een kind, de idealistische wandeling van twee geliefden in den zomeravond aan den boschrand, terwijl het Angelus klept, een brandstichting en een gevecht met roovers, een gildefeest, een droom in den klokketoren (waar iedereen Nôtre-Dame las van Hugo), dat spreekt ontelbare harten aan gelijk het feuilleton van een dagblad. Dat vraagt ook slechts eene coulante, gelijkmatige, zangerige muziek. Iedereen is bovendien nog fantastisch genoeg gezind om het wonder, dat een klok uit eigen beweging gaat luiden, au sérieux te nemen en daarbij in extase te geraken, ook al is het instrument wegens verschil van temperatuur ontstemd. Ik maak dus geen verdere bedenkingen tegen d'Indy. Het is in dit gelijkvloersche werk van weinig gewicht, dat de scènes, die visioenen verbeelden, in dezelfde tinten gehouden zijn als de tooneelen, die de werkelijkheid heeten; ook niet, dat een Berlioz in het laatste bedrijf van Benvenuto Cellini eene gieterij (of een Perseus gegoten wordt, of een Klok, maakt voor een musicus geen verschil uit) honderdmaal stemmingsrijker, tooverachtiger en pittoresker heeft geprojecteerd dan d'Indy.
De opvoering door de Kon. Orat. Vereeniging, voor eene stampvolle en smoorheete zaal, is zoo uitstekend geweest, dat de lengten van het werk en de uren ongemerkt wegvloden. Men weet, dat er bij dit koor steeds de discipline, de strakheid van aandacht ontbreken, welke voor voldragen, geheel doordringende accenten, voor de juiste trillingen van het gevoel, voor de draagkracht der rhythmen noodig zijn, om een volmaakte voordracht te bereiken. Men weet, dat ik de Kon. Orat. Vereeniging sinds lang een dirigeerenden dictator toewensch. Met dit voorbehoud kan het enthousiasme geprezen worden en den mooien klank der koren.
Louis van Tulder moest bijna onvoorbereid de Wilhelm-partij overnemen van den ongesteld geworden Jac. van Kempen. Hij deed het met eene muzikale intuïtie, met een glans en echte tenor-bekoring in de stem, die waard zijn, dat de zaal Dinsdag voor hem volloopt. De twee anderen, die volmaakt verrasten, waren Kubbinga en Jac. Ph. Caro. Kubbinga, die bij de opera dikwijls verzinkt in de ensembles, imponeerde hier door een daverend geluid, terwijl Caro zong met een suggestief, penetrant timbre en een baritonale pracht, die buitengewoon bewonderenswaardig klonken. Het wordt tijd, dat Mengelberg hem ‘ontdekt’. Mevr. Kubbinga-Burg (Lénore, de geliefde) scheen te lijden aan indispositie. Men miste echter niets in de warme, lyrische voordracht dan haar gewonen stralenden, vrijen klank. Mej. Brandsma, die de moeder zong, had een ruim tekort aan zelfbeheersching. De gildemeesters van Sampimon, Vellinga en Ingen Soet, kleine partijen waren goed. Het Concertgebouw-orchest, dat eene gansche week nog geen dag vrij was, begeleidde en speelde dezen Zondagavond alsof 't de week pas begon.
Het geheel stond onder leiding van Sem Dresden. Het zou voor de Kon. Orat. Vereeniging een raadzame maatregel zijn, wanneer zij dezen dirigent volmacht gaf, om, in Anton Tierie's plaats, van het koor te maken wat iedereen er gaarne van hoopt. Het is Dresden toevertrouwd.