Claude Achille Debussy
Debussy is dood. Hij stierf 25 of 26 Maart te Parijs in No. 80 van de Avenue du Bois de Boulogne, in het prachtige huis, waar de meeste werken ontstonden van zijn jongsten tijd. Zijn woning lag onder het bereik van het verdragend geschut, dat evenals de spanning van den hypnotiseerenden volkerenslag, zijn allerlaatste gedachten moet geleid hebben. Over zijn stervensuur kan echter niets bericht worden. Zijne begrafenis vond plaats op Witten Donderdag, 's namiddags te half vier. Anecdotes zijn er niet van hem bekend. Hij heeft ook nimmer boeken laten uitgeven met portretten, hoe hij er uitzag als baby, als kind, als jongeling, gelijk wij die bezitten van Strauss, Mahler, Brahms, etc. Het soort van publieke waardeering en bekendheid, dat daaruit voortvloeit, was Debussy niet veel waard.
Deze meester kon in het Concertgebouw niet herdacht worden met de ‘Maurerische Trauermusik’ van Mozart, noch met den Treurmarsch uit Wagner's Siegfried. Hij had herdacht kunnen worden met zijne eigene Berceuse héroique, wanneer Mengelberg zich deze moeite had willen geven. De tastende, sombere droomgeluiden der harpen en strijkerspizzicati, waarmee dit stuk aanvangt, de herinnerende rouw en de weenende verwezenheid der melodie, waarmee het voortgaat, de huiverende obsessie en opgeroepen oorlogsangst van het middendeel, met aanduidingen der Brabançonne, de terugkeerende, klagende melodie, klaarder, maar steeds omfloerst, - dat alles zou zeer aangrijpend geklonken hebben. Mengelberg had het mogen wagen, want de Berceuse héroique, hoewel opgedragen aan koning Albert van België, heeft niets opstandigs. Ook niets heldhaftigs en het indrukwekkendste van dit schoone en meewarige werk is, dat het opklonk uit een hart, verbijsterd en stilstaand van leed.
Stemming was er niet bij deze Debussy-herdenking en 't enthousiasme, dat gaarne ontbloeid had (men merkte het), werd tegengehouden door deze afwezigheid van allen eerbied, door het vale en vijandige Zondagmiddaglicht, door de onvolmaaktheden en de stroefheid der uitvoering. Maar vele vurige vereerders van het nieuwe geluid hebben den meester niettemin gehuldigd, hoewel zijn schim niet tegenwoordig was.
Men speelde Iberia, de Prélude à l'après-midi d'un faune en de twee Nocturnes, Nuages en Fêtes. Hoewel het dameskoor van Toonkunst dezen winter verschillende malen in touw is geweest voor onbelangrijke muziek, had men niet piëteit genoeg om de derde der Nocturnes te vertolken, de ‘Sirènes’, waarin vrouwenstemmen meezingen. Dit vergoelijkt men nauwelijks door in het programma-boekje eene lijst op te nemen van de concerten tusschen 1908 en 1918, welke stukken van Debussy bevatten. Wat baat het, dat deze lijst een oogelijken indruk maakt? Van verschillende componisten, minder aanzienlijk dan de Fransche meester, kan zulk een vleiend overzicht worden aangelegd. Is het bovendien geen triest en ergerlijk tekort, dat op deze lijst Pelléas et Mélisande ontbreekt? Hoeveel opera-fragmenten, tot aan Schillings en von Baussnern toe, zijn er tusschen 1908 en 1918 gegeven in het Concertgebouw? En hoe weinig initiatief, hoe weinig geld ook, zou het gekost hebben om b.v. het derde bedrijf, van Pelléas, dat daarvoor zeer geschikt is, op een programma te brengen? Ik hoop, dat Mengelberg nog komt tot deze daad. Het is ons zelden toegestaan ons hart één dag lang te verzamelen in ééne liefde, doch mij dunkt, dat Debussy de uitzondering verdiende van een heel concert gewijd te zien aan zijne nagedachtenis. Het was in ieder geval stijlloos om alle edele indrukken te verbreken met het tweede piano-concert van Rachmaninoff, dat na de hooge ingetogenheden, na de nobele vervoeringen van Debussy, zóó vlak en grauw leek, zóó banaal en zóó rammelend.
Eén groote en onvergetelijke emotie nochtans hebben wij dezen middag ondervonden. Het was de fiere zekerheid, dat Les parfums de la Nuit uit Iberia het diepste, het heiligste adagio is, dat na Beethoven geschreven werd. En dat de aangegrepenheid, de bezieling, de kracht en de wijding der ontroering, de menschelijkheid der intonatie in niets achterstaat bij de traditioneele betooveringen der ‘groote meesters’.
De première van Pelléas, welke Vrijdag 19 dezer gegeven wordt door de Fransche Opera in Den Haag, zal mij een aanleiding zijn om de volgende week deze beschouwingen over Debussy voort te zetten.