Caecilia (Stadsschouwburg) [Mahlers Vierde en Beethovens Achtste]
Het speelde ver, heel ver op den afstand van een sprookje of van een legende. Het stond in een stemmig licht, in gedekte glanzen, in altijd gebroken kleuren, die overal vervlieten de een in de andere. Het is dikwijls schrijnend, dikwijls snerpend en bitter-zoet, dikwijs spookachtig van prismatische ijlheid, verstuivend in fosforiseerende wolken van geluid. Het zegt vroolijke dingen met grooten weemoed, het zegt de harde met bewogen teederheid, de wanhoop werd er een zwaar, onmetelijk verlangen, het leed werd weemoed, en al deze accenten zijn met zulke nuance zeer indrukwekkend. Het weerklinkt ook, overal, van milde liefde en liefelijkheid in alle zoete en smachtende stemmingen.
Zoo is nog steeds de Vierde Mahler. En te vergeefs heb ik getracht om het werk te ondergaan van uit een positieven en realistischen gezichtshoek, dus zonder doodendans, zonder de fantasieën van ‘Wohin der Tod uns geführt hat’, zonder ‘Das Himmlische Leben’. Doch wat schertsend lijkt en luchthartig en dansend en gemakkelijk zangerig is zóó diep van droom en zóó bevend van onderbewuste, onuitgesproken passies, en zóó snakkend naar geluk, naar rust en stilte, dat naast de lichtvaardig en gracelijk deinende noten steeds oprijst, door een violetten schemer, de tweede wereld en een andere zaligheid, naast den werkelijken klank het visioen. Dat Mengelberg eene langademige, ongestoorde, monotone passage voor hobo, fagot en hoorn voor de spelers en de hoorders kan overbrengen in eene wijde en hooge sfeer van geluidloosheid, dat hij langzame en zwevende accoorden der strijkers kan laten sidderen van toovers, welke nochtans niemand uitvoert, dat hij elke melodie kan omweven met suggesties van schoonheid, welke hij zelf als dirigent haar toedicht, en dat hij al deze dingen onontkoombaar weet te intoneeren, zoodat men er zich tevergeefs tegen verzet, dit is Mengelberg's scheppend kunstenaarsschap. En ik was geneigd om het dezen avond voor even machtig te houden als het kunstenaarsschap van Mahler. Hij transfigureert deze symphonie zoo tot heilige en aangrijpende tonen, dat deze meening geen paradox kan lijken.
Mengelberg was dus zeer bewonderenswaardig en ik zou bij dit concert nog slechts gewenscht hebben, dat hij ook Beethoven's Achtste transponeerde in zulke regionen van sublieme verdichtingen, dat hij ook haar (en de overige ‘klassieke’ muziek) zijne vergezichten gaf. Met schrik denkt men aan een lateren tijd wanneer men Mahler ontbloot zal hooren van mystieke bijgedachten, want alleen zóó, in een mysterie van gevoel en in romantieke geheimzinnigheden kan hij aanbiddelijk zijn.
Het was een lange, zorgvuldig voorbereide uitvoering, waarbij tusschen de stampvolle zaal, het virtuoze (uitgebreide) orchest en de dirigent een voortdurend contact bleef. Riek Frank zong de hemelsche vreugden, kinderlijk, devoot en aandoenlijk. In het begin van den avond herdacht men den dood van Daniël de Lange, eerelid van Caecilia, met de Maurerische Trauermusik van Mozart, waarin de hobo's even elegisch en even berustend klagen als in Mahlers Vierde.
En bij al deze sereene ervaringen, bij dit feest van edele, soevereine muziek, bleek de banale, joviale ‘Akademische Festouvertüre’ van Brahms een onverklaarbare en misplaatste wanklank. Waarom Mengelberg hierna een groenen krans kreeg met roze lint en roze rozen, smakeloos afstekend tegen den donkerrooden directie-stel, werd niet medegedeeld en is niet duidelijk geworden.