Het Tooneel: Faust (Paleis voor Volksvlijt)
[volgt op de recensie door toneelcriticus J.C. Schröder (ps. Barbarossa)]
De muziek
De stemmen van mevrouw Royaards, van Hubert Laroche, van Elias van Praag, van Oscar Tourniaire, kunnen buitengewone verdienste bezitten voor het tooneel zonder bruikbaar te zijn voor de muziek. En wie geen besef heeft van ‘een kwart rust’, van ‘een terts-interval’, van ‘toonshoogte’, al wordt hij door een gansch orchest begeleid, zal ‘De koning van Thule’, het liedje van de vloo, het liedje van Brander, van den bedelaar, slechts parodistisch kunnen voordragen. Dit is de voornaamste reden, waarom Royaards' Faust-voorstelling aan de muziek slechts schamele eer bewees, hoewel kosten niet gespaard zijn. Daarom droeg de muziek ook zóó weinig bij tot de stemming en de waarde der opvoering.
Diepenbrock had een strijkkwintet tot zijn beschikking, een trompet, een hoorn, twee fluiten, een clarinet, een basclarinet, een hobo, slagwerk, - en hiermee zou wel het prachtig Faust-partituurtje te componeeren zijn, dat ondanks Radziwill, Spohr, Berlioz, Wagner, Boïto, Bungert, Gounod, (allen Faust-componisten), nog steeds ontbreekt. Het leek me echter toe, dat het hem aan tijd ontbroken heeft. In dubbelen zin. Tijd om de noten te vinden en te schrijven en tijd in den duur der opvoering, welke zonder muziek reeds lang genoeg is.
Ik heb in deze Faust-compositie Diepenbrock's persoonlijken, curieusen, romantischen en vindingrijken geest bijna voortdurend gemist en zou ook geen tafereel kunnen citeeren, 't zij de Hemel met zijn opstijgend gebroken-dur-accoord-thema, 't zij de boerendans met 't refrein van ‘Hei 't was in de Mei’, 't zij 't Soldatenkoor, met het alledaagsche signaal en de melodie der krijgslieden, welke scheen te verongelukken, 't zij de Kerk-scène, onverklaarbaar ingeleid door eene trompet-fanfare, met den Dies Irae in het Gregoriaansch en met het raadselachtige naspel, 't zij de gevangenis-scène, onhoorbaar begeleid, (overschreeuwd), geen enkel tafereel, waar zijne muziek de waarde krijgt, en de rol speelt, welke men van dezen meester verwachtte. Uitgezonderd het Paaschlied, dat sereen klonk, rustig en mooi, gezongen door eminente zangeressen. En misschien uitgezonderd (doch ik twijfel er aan), de liederen, welke door ‘onbruikbare’ stemmen dermate werden misvormd, dat zij nauwlijks te herkennen waren.
Het kan echter niet anders of de tijd, in twee opzichten, draagt de schuld van deze muzikale Faust-illustratie, welke eene mislukking moet heeten. Het zou uitstekend zijn, wanneer Diepenbrock deze compositie als een voorstudie beschouwde en voor de opvoeringen, welke, na deze lente, in het najaar zullen komen, zich kalm en zonder overhaasting aan het werk zette. Want de Faust schreeuwt, ondanks alle componisten, nog steeds om eene muziek, welke met de hedendaagsche opvatting van de rol der toonkunst in overeenstemming is.