[De paasch-matinée van Het Concertgebouw]
De twee solisten der Paasch-matinée zijn er niet in geslaagd ons van hun talent te overtuigen. Mej. Rens Erkelens, die eene aria voordroeg van Rossi en het bekende ‘Danza, danza’ van Durante, zong zeer ongelijkmatig, in een bleek en banaal timbre, met een onvoldoende techniek. Het is weer opnieuw gebleken, dat een land gesubsidieerde muziekscholen en honderden ongediplomeerde ‘zangleeraars’ kan tellen, zonder dat een alt gelijk deze, die wat aanleg en materiaal betreft in gunstige condities verkeert, dragelijk wordt afgericht.
De heer August Bruinier, lid van het orchest, speelde het viool-concert van Max Bruch. Hij had alle zelfbeheersching verloren en zijne linkerhand was even onvast als zijne rechter. De eerste helft van het adagio werd tremolando voorgedragen zonder dat de solist zijn trillenden arm kon bedwingen. (Een classicus zou gezegd hebben: dat is de noodlottige invloed van het moderne orchest-tremolo). De geheele vertolking had nergens de minste persoonlijke verdienste, slordigheden waren niet van de lucht en alles was even zielig om naar te luisteren. Ook het samenspel schommelde voortdurend en de heer Dopper deed geen pogingen om tot een beter evenwicht te geraken. Dat August Bruinier techniek heeft, bewijst zijn lidmaatschap van het Concertgebouw-orchest, wat hij na zijn optreden maar rustig en tevreden moet aanhouden, zonder zucht naar nieuwe avonturen.
Het is treurig, dat eene instelling welke zich gaarne een der eerste van Europa laat noemen, hare matinées van jonge kunstenaars stelselmatig zoo organiseert, dat men ons land van alle jeugdig talent ontbloot zou achten.
De tweede helft van het concert was eene verkapte uitvoering der ‘Vereeniging tot verbetering van den Volkszang’ en werd gedirigeerd door H.J. den Hertog. De zeshonderd jongens en meisjes waren ondanks de verlengde broodkaart, ondanks den zomertijd, aanwezig en zongen twee Valerius-liederen met intonaties van groote menschen alsof zij opgeleid werden voor het koor van Toonkunst. Dat die voordracht der kinderen in dit milieu gemaakt klinkt en allesbehalve volmaakt, spreekt vanzelf.
De rest ging natuurlijker en gezonder. Dat waren ‘De zeven boeven’ en ‘De Wilgen’ van Cornelis Dopper, ‘Zingeling’ van Den Hertog. De stukjes van Dopper zijn humoristisch bedoeld en behooren tot de kunst der concerten van Schinkelhaven en Tolhuistuin. De melodie is ordinair en goedkoop, de koddigheden bestaan uit grimassen van slagwerk, xylophoon en tuba, die eene koe voorstelt. Ik betwijfel of men met dat soort van laag-bij-de-grondsche, grove geestigheid, die er duimen dik bovenop ligt, den volkszang verbetert, want de sentimenten, waarop de doorsnee-revue en operette speculeert, zijn van hooger orde. Het is onbetwistbaar, dat zij niet thuis hooren op abonnements-concerten van het Concertgebouw. Zingeling van Den Hertog is voortreffelijker en niet gebaseerd op inferieure effecten; een licht, zonnig zomerstukje met veel kleuren en melodieuse hoedanigheden van Mahler (Derde symphonie), kinderlijk en zangerig. Het maakte naast Dopper een uitstekenden indruk, al zal 't bij de meesterwerken der toonkunst in hunne verschillende graden nooit acclimatiseeren. Maar ook Den Hertog weet dit wel en bestemde het voor verbetering van den volkszang. Alles leek erg op een familie-onder-onsje. Mevrouw Dopper zong bij Zingeling een solo en bleef verloren zoowel in het orchest als in het koor. Den Hertog dirigeerde met bravour, doch ik kan hem in dit opzicht niet als vakman beschouwen. Dit spijt mij nog meer voor 't Concertgebouw dan voor Den Hertog.
De abonné's waren in grooten getale weggebleven, hoewel 't vrij vol was, en ik behoef niemand te bewijzen, dat zulke uitvoeringen niet in overeenstemming zijn met de reputatie van het Concertgebouw.