Amsterdamsch a-cappella-koor [De opvattingen van Anton Averkamp]
Het is (misschien) de eerste keer, dat Anton Averkamp een Goede-Vrijdag-concert gaf zonder solist. Een solist zong steeds nummers, welke met de middeleeuwsche schoonheid en haar anti-individualistisch karakter niet konden harmoniëeren. Dit was, behalve het orgel, 't voornaamste bezwaar tegen een misbruik, dat ik Averkamp dikwijls onder 't oog bracht. 't Is nu verbeterd en de kerk was even vol als andere jaren. Want de wensch naar solisten, welken ook het Concertgebouwbestuur zijn publiek gaarne toedicht, is slechts zeer betrekkelijk. De wensch naar muziek is veel grooter.
Averkamp bleef overigens geheel dezelfde. Terwijl de moderne wetenschap hoe langer hoe meer de overtuiging raakte toegedaan, dat de notenwaarden der antieke muziek minstens tweemaal korter moeten gedacht worden, terwijl ook de intuïtie zegt, dat men de kunst der renaissance nooit zwevend genoeg, nooit te soepel, nooit te fragiel, te aetherisch kan concipieeren en dat hare voordracht even vurig bewogen moet zijn door de phantasie als hare structuur is, vertolkt Averkamp ze in hoofdzaak nog met de oude tempi en met de traditioneele onbewogenheid. Hoe dit geheel in tegenspraak is met den geest der renaissance, met de zielsgesteldheid van de tijdgenooten dier componisten, van de geestelijke zoowel als van de wereldlijke vertegenwoordigers der jaren 1450-1600, welke deze muziek opriepen, steunden en bewonderden, let Averkamp niet. Het lijkt hem van meer gewicht, dat de muziek nergens in tegenspraak komt met zijn eigen temperament. Maar men zou hem bij elk stuk, dat hij zijn zangers laat voordragen, eene bladzijde van Ranke, Burckhardt, Pastor voor oogen willen houden (daargelaten kroniek- en romanschrijvers), om hem te bewijzen, dat de menschen der renaissance onmogelijk zóó gevoeld kunnen hebben. Men herinnere zich n.l., dat de composities dier eeuw geen van alle voordrachtsteekens of tempo-aanwijzingen bevatten en dat alles vrij en naar believen gereconstrueerd wordt. Averkamp krijgt op dit gebied zelden juiste invallen. Hij intoneert van Tristis est anima mea usque ad mortem (bedroefd is mijne ziel tot den dood) pianissimo de twee eerste woorden; bij de overige maakt hij zijn gebruikelijk crescendo, dat hier noch in muzikaal, noch in expressief en ook niet van uit den tekst verdedigd kan worden. Bijna elk stuk gaf aanleiding tot dergelijke opmerkingen.
Van de Ronde Luthersche Kerk heeft Averkamp nog geen afstand kunnen doen. Wanneer hem de kille, gekalkte ruimte, welke door het matglas gezet wordt in een benevelend en koud aquarium-licht, voldoende schijnt overeen te stemmen met de psyche der contrapunctisten - of met zijn eigen psyche - dan begrijp ik toch niet hoe hij genoegen kan nemen met de drukke en lawaaierige omgeving, waarin het gebouw ligt. Onder de prachtige, stille, bovenaardsche slot-accoorden van Ingegneri's Tristis est, schitterend en indrukwekkend gezongen, ratelde buiten een zware sleeperswagen voorbij. En juist bij de laatste noot van Palestrina's Nos autem gloriari, na de woorden ‘per quem salvati et liberati sumus’ - ‘door wien wij gered en bevrijd zijn’ riep buiten een koopman ‘Vodde! Vodde!’ Men behoeft geen Maeterlinck te zijn om bij die buitenwereldsche stemmen te vervallen tot diabolieke overpeinzingen.
Er werd uitstekend gezongen uit de talrijke werken van ongeveer tien componisten. Maar alles bleef te veel in Averkamp's vaag-piëtistisch gevoel. Wanneer één hedendaagsch auteur zoo eentonig waagde te schrijven als men volgens Averkamp's opvattingen deze 10 gezamenlijke auteurs uit verschillende hoeken van Europa zou verwijten gedaan te hebben, dan verklaarde men hem voor een zeer vervelend componist. Maar het lag niet aan de 10. Nochtans waren er verscheidene merkwaardige momenten, tot welke vooral gerekend moet worden het motet Timor et tremor (vrees en schrik) van Orlando Lasso met zijn panisch begin en zijn grootsch-betrouwend slot.