De zaak-Mengelberg
Op ons artikel van 4 Maart heeft Mengelberg tot dusverre geen ander antwoord gevonden dan een week later zijn portret ter grootte van een pagina en zoo bekoorlijk mogelijk te laten afdrukken in ‘Het Leven’. Het onderschrift luidt:
In de weken, die het Paaschfeest voorafgaan, culmineert Willem Mengelberg's geestkrachtelijk talent in de vermaarde Toonkunstuitvoering en die der Mattheüs-Passion, prestaties, die onder de leiding van onzen Concertgebouw-dirigent, grootsche evenementen in onze muzikale samenleving geworden zijn. De hulde, hem dezer dagen welgemeend gebracht, is even oprecht als diepgevoeld en wijst niet alleen op de onverbreekbare banden, welke den Kunstenaar met zijn, talrijke vriendenschaar geworden, Hollandsch auditorium verbinden, doch legt mede het demonstratief getuigenis af, hoe gaarne en van harte den Meester óók de internationale roem, met zijn optreden buiten onze landgrenzen verworven, gegund wordt.
Dat is bijna onverteerbaar, doch schijnt de pretentie te hebben van een geruststellend communiqué, dat terloops even polemiseert. Wij hebben van die demonstratie niets gemerkt en wenschen Mengelberg geen geluk met dit onnoozel bulletin. Ons artikel bevatte betere argumenten dan bekoorlijke portretten. Ook nieuwere. Die portretten-manoeuvre is even oud en versleten als het dreigement van ‘ons te verlaten’.
Wij schreven reeds, dat alles in het geweer wordt geroepen. Richard Strauss heeft zich gisteren laten interviewen door het ‘Handelsblad’, niet door een gezaghebbend, verantwoordelijk criticus, doch door een anoniem journalist. Hij prijst het Concertgebouw-orchest, wat zijn gewone plicht is, en knoopt daar ongevraagd de volgende beschouwing aan vast:
Gij Holland, gij Amsterdam speciaal, moogt u gelukkig rekenen, dat gij Mengelberg als dirigent hebt en gij moet waarlijk niet te boos zijn, als hij op reis gaat. Een dirigent als hij kàn niet op één plaats blijven; mag niet steeds zijn eigen orkest dirigeeren, dan wordt hij monomaan; dan slijt hij af. Een dirigent van beteekenis moet reizen, omdat hij voortdurend moet leeren; omdat hij frisch moet blijven en elastisch; omdat hij steeds nieuwe krachten moet verzamelen. Dat gij in Holland zulk een rijk muziekleven hebt, dankt gij immers aan Mengelberg, die de nieuwe muziek uit alle landen in uwe concertzalen heeft geïntroduceerd.’
Richard Strauss, die niet geacht mag worden voldoende van de Amsterdamsche toestanden op de hoogte te zijn, had zich met onze interne muziek-aangelegenheden liever niet moeten bezighouden. Daar hij evenmin geacht kan worden onpartijdig te staan tegenover Mengelberg, had stilzwijgen in deze zaak Strauss nog beter gevoegd.
Dat Mengelberg reeds lang ‘monomaan’ is en ‘afslijt’, toonden wij uitvoerig aan. Het zou meer verheugd hebben, wanneer Strauss ons had overtuigd, dat een dirigent, ondanks levenslange reizen, niet monomaan wordt en niet afslijt. En laat Mengelberg-zelf eens publiceeren, welke levenswijze hij zich des zomers oplegt, welke kuren hij ondergaan moet om ‘frisch en elastisch’ te blijven!
Strauss behoeft Mengelberg ter wille van hunne wederzijdsche vriendschappen en wegens de zeer hooge honoraria, die het Concertgebouw uitkeert aan den componist der Alpensymphonie, zijn steun niet te onthouden; dat zou bijna ondankbaar zijn. Doch hoewel de uitlating van Strauss geen verdere waarde bezit dan de persoonlijke opinie van een vreemdeling, vermelden wij nogmaals met klem, dat wij onze actie niet voeren tegen het reizen van den heer Mengelberg, of hij daar monomaan van wordt of niet. Wij ageeren tegen de onverdedigbare wijze, waarop hij geheel Nederland heeft gemaakt tot eene dependance van Frankfort en hier alles regelt (of dood laat loopen) niet vanuit een Amsterdamschen, doch vanuit een Frankfortschen gezichtshoek. Dit gaat alle redelijkheid te buiten. Laat hij 't volgend seizoen Frankfort eens ‘eischen gaan stellen’ in plaats van Amsterdam. Heeft men er ooit van gehoord, dat de Frankfortsche concertinstelling noodlijdend was? Laat hij dan Frankfort eens schatplichtig maken aan zijne tiende-penningen.
De methode, waarmee Mengelberg zijne verdediging doet voeren, schijnt er op te wijzen, dat voor hem het geheele geval niets is dan eene quaestie van particuliere financiën. Er dook ten minste nog geen enkel argument op, dat den onhoudbaren toestand kon verdedigen. Men blijkt alleen uiterst bezorgd om hem te bestendigen. En hij is dan ook ongehoord voordeelig voor den betrokken persoon.