Nederlandsche Opera: Fidelio (Stadsschouwburg)
Er was één centrale figuur, - de Leonore van Liesbeth Meissner, - die elke scene, welke zij meespeelde, overstraalde met schoonheid. Niets kon ons uit het drama brengen, geen belachelijke tekst, geen onbelangrijke situatie, geen gerekt ensemble, geen wankelend orkest, geen verminkte begeleiding, geen onevenwichtige bezetting, niets hinderde en alles achtte men gering, zoolang deze Leonore de leiding had. Zij acteerde met een ongewone intelligentie, nergens overladen, altijd indrukwekkend. Zij sprak met een plastiek, eene naieviteit en eene bezieling, die de onaannemelijkste rethoriek mooi en aangrijpend maakte. Zij speelde twee jaar verlatenheid en twee jaar honger van haarzelf en van Florestan met een evocatieve duidelijkheid, welke het drakerigste tooneel aangrijpende waarheid schonk. Zij zong goddelijk. En zij zong niet alleen goddelijk, met verrukkelijke schitteringen in de stem, met een overal levend geleid, maar ook onvermoeibaar, onuitputtelijk in glans, in kracht, in extase tot de laatste noot. Het zal onvergetelijk blijven, zooals zij de finale heeft doorgejubeld, met een bovenmenschelijke vreugde en een even bovenmenschelijk uithoudingsvermogen. 't Spreekt ook vanzelf, dat dit de beste Leonore is, welke wij de laatste tien jaren hoorden in ons land. Edith Walker niet uitgezonderd.
De anderen bleven rustig in haar schaduw. De Florestan van Chris de Vos, had nog de warmte en de uitbundigheid zijner beste tonen, die puur en ongerept bleven, maar hij moet te voorzichtig en te kort-af zingen om deze partij in stijl te geven. De Rocco van Kubbinga had het nadeel, dat Kubbinga in bijna geen zijner rollen kan verbloemen: zijne stem bezit niet genoeg bas-gehalte, draagt niet en is voor elk ensemble een bouwvallig fundament. Dat was te voorzien. De Pizarro van Helvoirt Pel verraste echter door een vurigheid, welke niemand van Pel verwachtte. Hij gaf zich romantisch en prachtig met zijn bronzen sonoriteit nòg somberder gekleurd, en men betreurde slechts, dat Rocco in 't caverneuse duo niet solider steunde en juister aansloot bij 't donkere, mannelijke timbre. Dat had ongeëvenaard kunnen worden met het geluid van een Dirks. Van der Ploeg als Don Fernando mocht terecht beklaagd worden. Hij deed zijn uiterste best, maar te midden van zooveel apotheose, als Beethoven opstapelt in de eindelooze finale, mòest hij zijne vocale waardigheid verliezen. Dat gebeurt echter met de meeste Fernando's. Van Tulder's Jacquino was beweeglijk, actief en charmant. Ik heb hem nog niet zoo goed en zorgvuldig zien acteeren. Dat zijn stem eigenlijk méér verdient dan dit trial-rolletje, strekt zoowel Van Tulder tot eer als de zorgzame mise-en-scène. Lea Fuldauer had zich als Marcelline slechts meer behoeven in te toomen om geheel voortreffelijk te zijn. Men kon er zich over verbazen, dat Annie Ligthart (die dezen winter wel eens boven haar begaafdheid reikte) deze rol niet vertolkte, doch van den anderen kant moet 't geprezen worden, dat een jong talent als Lea Fuldauer naar den voorgrond gebracht wordt. Hare stem heeft bekoorlijkheid, maar met het opdrijven der intonaties kan zij niet voorzichtig genoeg zijn. Het was ook verkeerd gezien om haar in den canon (1e bedrijf, quartet) zóó overdadig te laten domineeren.
Van Raalte dirigeerde deze première met enkele tempi, welke revisie behoeven. De eerste aria van Marcelline, de canon ‘'t Is mij zoo wonderbaar’, b.v. drukken de handeling reeds te aanzienlijk om ze zóó overdreven langzaam te nemen als zelfs Mengelberg het niet doen zou. Het zou ook redelijker geschenen hebben, wanneer hij met 't oog op zijn orkest deze première nog een week uitgesteld had. Want het orkestrale gedeelte was het eenige laakbare dezer voorstelling. Met zulke hoorns, die vanaf de eerste ouverture oversloegen, derailleerden en op alle wijzen knoeiden, die de groote aria van Leonore herhaaldelijk dreigden te doen verongelukken, met zulke fagotten verder, in technisch opzicht nergens tegen het werk opgewassen, met voortdurend ontstemde clarinetten en hobo's, moet eene voorstelling van Fidelio een roekeloos waagstuk heeten. Ik begrijp ook niet, hoe hij er toe besluiten kon de geniale basfiguren der kerkscène zoo te simplifieeren en te verdoezelen, dat ze onmerkbaar werden. Ook de koren had men meermalen verfijnder, beschaafder en muzikaler gewenscht. Ik hoop, dat dit alles enkel te wijten is aan tekort aan tijd, tekort aan lokalen voor de instudeering en waardeer zijn leiding overigens gaarne, om het élan, om de virtuositeit en het vlotte verloop. Ik zou echter ook gaarne zien, dat hij aan de orkestrale schoonheid, onmisbaar bij Fidelio, meer aandacht wijdde.
De regie hield zich aan de traditie. Zoo eng zelfs, dat men den eersten gevangene, een grijsaard, die tenor-zingt, toegerust had met het onmetelijke witte en onmetelijk ridicule hoofd, dat gebruikelijk is. Maar dit behoort tot het melodramatische van Fidelio en in geen enkel ander werk triomfeert en tiert zoo fantastisch het melodrama als in deze ééne opera van Beethoven. Daarom is het een luxe-opera, en al had ze succes, ik weet niet of ze veel opvoeringen zal halen, want het eerste bedrijf is vreeselijk verouderd, en Liesbeth Meissner is de eenige, die ze zal kunnen redden. Wanneer Beethoven géén symphonieën, géén sonates, géén concerten, geschreven had, dan was Fidelio, ondanks het boeiende tweede bedrijf reeds lang den weg op van de talrijke meesterwerken, waaraan niets ontbreekt dan dramatiek en tooneel-kennis, den weg der vergetelheid.