Fransche Opera: La Glu (Den Haag)
In eene Hollandsche vertaling zou het moeten heeten ‘De vampier’ of iets van dien aard; ‘de klit’ zou te litterair zijn, ‘de slet’ te openhartig en te banaal. Het gaat trouwens niet over eene slet. De naamlooze ‘Parisienne’, die pas in 't derde bedrijf haar burgerlijken stand krijgt (madame Cézembre) is eene lieve, biologeerende, maar elegante vrouw, onverklaarbaar verzeild in een Bretonsch dorp, waar zij in eene aan 't strand gehuurde villa een jongen visscher bemint en niet loslaat. Diens moeder, ras-Bretonsche met het hart vol ballades, poogt haar jongen op den goeden weg terug te brengen, daarbij edelaardig geholpen door Gillioury, van wien ik nog niet weet, of hij misschien de man en vader is. Gillioury heeft daarvoor toevallige samenkomsten met een dokter, alleen omdat deze dokter in het derde bedrijf, de echtgenoot moet blijken te zijn van La Glu. Wij vernemen echter niet, waarom het paar zoo zonderling en lang gescheiden leeft. Doch enkel 't hooren van dit feit brengt den jongen minnaar Marie Pierre (ook de Parisienne is jong) tot zelfmoord. Deze lukt hem maar half en het laatste bedrijf wordt eene ziekenkamer, waar La Glu, die hem in de vorige acte nog verstiet, verbitterde en tartte naar de wijze van Carmen, den beminden zien wil en omhelzen. Eerst loopt ze echter tegen den dokter op, haar eigen man, monsieur Cézembre, en, onpsychologisch of jantje-van-Leiden als hij zich in het heele stuk gedraagt, hare zielskreten (oh! les femmes désirent surtout d'être aimées, et plus encore, d'aimer) hardvochtig hoont. De moeder der emouvante en schreiende ballades jaagt La Glu de deur uit. Maar zij wil niet, zij kan niet. En de moeder neemt een bijl, slaat haar de hersens in, de dokter, mr. Cézembre, roept de volksmenigte binnen, welke naar de wijze der opera's steeds bij de hand is, ‘zij was mijn vrouw’ - zegt hij - ‘ik heb haar
gedood’. Dan valt het laatste scherm. Onder de volksmenigte was geen politie-agent (die ontbreken altijd als men ze noodig heeft) en wat er gebeurt met den dokter, met den minnaar, die ging slapen en zonder aarzeling doorsliep, hooren wij niet. Dat blijft bewaard voor eene volgende opera.
Er zijn menschen met een aangeboren speurzin voor libretti. Zoo een was Scribe, die Meyerbeer voorzag van teksten, zoo een is Henri Cain, die een poosje onsterfelijk leek met Quo Vadis. Men moet Cain zijn om uit La Glu van Richepin een libretto te puren, waar haast elk persoon getransformeerd wordt tot een zingend squelet, waar van het stuk niets overblijft dan de onsamenhangende situaties, waar de karakters telkens zich plaatsen voor de wonderlijkste ondoorgrondelijkheden. Die toch met een weergaloos gezond verstand pakkende scènes weet te behouden, als het slot van 't eerste bedrijf, waar bij 't vallen der schemering de vrouwen om de veilige terugkomst der varende visschers bidden met de zoet-smachtende melodie van den Ave Maria Stella; als dat tooneel in het derde bedrijf waar Marie Pierre, de jonge minnaar zich wanhopig bedrinkt en het boeiende Carmen-tooneel speelt met La Glu, die komt aanwandelen in het charmantste zomer-badplaats-toilet; als die scène in de slot-acte, waar de moeder hare oude en tragische ballade zingt van die andere moeder, wier hart, uit het lichaam gereten door haar kind, nog vraagt, als hij er over struikelt: ‘heb je je pijn gedaan, jongen?’; een librettist ten laatste, die het gegeven zonder wroeging tot stukken hakt, maar in Gillioury een volledig pracht-type conserveert, compleet gegroeid uit de Bretonsche aarde, met zijn hardnekkigheid, zijn lyriek, zijn humor en zijn goedigheid.
Van ‘la Glu’, de ondefinieerbare hoofdpersoon, die niets misdoet, van alles de schuld krijgt, geen canaille is, geen hartstochtelijke feeks, nauwelijks verliefd, alleen wat kurig, en kattig wanneer de librettist de kat noodig heeft, van deze onvolgroeide viel voor Emma Luart niet veel te maken. Zij passeert in vijf verschillende toiletten, welke zich verheugden zóó bekoorlijk gedragen te worden, vijf verschillende momenten en bij elk der vijf was zij anders, maar altijd boeiend en belangrijk, altijd bewonderenswaardig van spel, gratie en schoonheid, insinueerend van stem.
Louis Girod, de nieuwe tenor, kon als Marie Pierre nauwelijk voor eene moeilijker taak gesteld worden. Drie bedrijven lang is hij weifelend, onbesloten, in het tweede zelfs landerig, gaperig, uitgeput, in het vierde half-dood, en hij is voortdurend uitgedost als Pisuisse. Zoo gaf hij magnifieken zang bij het eenige amoureuse duo der opera in het eerste bedrijf; bij zijn weemoedige en vermoeide herdenkingen in het tweede), waar 't minst te spelen was; zoo speelde hij schitterend (3e bedrijf) zijn dronkenschap en woede, waar 't minst te zingen was. Hij redde de rol als een virtuoos. Voor Lucia Nordi, jonge zangeres, heeft een noodlot (dat is hare gouden altstem) niets dan moeders weggelegd. En na al die moeders kon zij nog geen afstand doen van een onwaarschijnlijk jeugdig uitzicht en géén regisseur schijnt over haar te bevelen, terwijl hare alt hoe langer hoe goddelijker van kleur, hoe meesterlijker en aangrijpender van expressie wordt.
Leroux, als dokter, stond voor even groote moeilijkheden als Girod en sloeg er zich een beetje theatraler, maar overigens even uitstekend doorheen. Doch allen werden overtroffen door Roosen in zijne creatie van Gillioury. Al was de heele opera niets waard, dan zou men ze tòch willen zien om Roosen; Roosen met zijn fantasie als acteur, die met één lijn, één gebaar alles teekent, alles uitbeeldt; met zijn ongeëvenaard rythme, zijn ongeëvenaarden bariton.
Deveux dirigeerde eene partituur van een componist over wien niets was medegedeeld. We weten alleen, dat de première 24 Januari 1910 ging te Nizza. Een tekstboek ontbrak, zonder dat men kon gissen om welke reden. Het resumé van het programma was gesteld in het stotterendste, onbegrijpelijkste, belachelijkste Hollandsch, dat ik ooit las. De auteur van ‘La Glu’, Gabriel Dupont, een goede veertiger, wordt noch vermeld in het ‘Musiciens d'aujourd'hui’ van Octave Séré, noch in ‘La musique française d'aujourd'hui’ van G. Jean-Aubry, voor de rest zonder lacunes samengestelde, zeer bruikbare overzichten. Ook hiervan begrijp ik de reden niet. Dupont heeft de helft dezer opera geschreven op Bretonsche volksmelodieën, welke in bundels van Tiersot b.v. gemakkelijk bereikbaar zijn, doch schreef ze met een even soliede als sensitieve, eene even warm-doorvoelde als moderne techniek. Hij heeft een mélange van Massenet en Charpentier, maar dat mélange is rijk aan ontroeringen en zeker van uitdrukkingsmiddelen. Bretonsche avondmelancholieën en stemmingen als de dokter weergeeft: ‘Il y a des soirs que tout les vieux chagrins qu'on croyait morts, remontent’ legt hij heel subtiel in zijne noten. Hij componeert niet zwaar, hij bedenkt geene groot-gestileerde, wijd-welvende dramatische concepties in die noten, doch daarom koos hij ook een tekst van Henri Cain.
Hij ontwerpt misleidende voorspelen (de felle, harde inleidingen der twee eerste tafereelen wekken bedriegelijke vermoedens), hij is ook wel op andere manieren oppervlakkig en nu, in den laten nacht, rest mij niet veel van de impressies (behalve dan het frenetieke visscherslied, dat Gillioury zingt in 't eerste bedrijf, behalve de weenende ballades van Nordi, met den smaak en den toets des kunstenaars bewerkt), maar ik herinner me zonder moeite en met bewondering, dat 7/8 van ‘la Glu’ boeide en verwarmde. Men moet van de hedendaagsche opera's niet te veel eischen. Men schrijft er nog verscheidene, doch gelijk Louis Couperus elegisch het einde der romankunst voorspelde binnen afzienbaren tijd, zoo zou ik het einde der Opera kunnen bepeinzen.
Roosen echter gaf met een aanzienlijk, succes zijne zorgvuldig gemonteerde noviteit. En ik hoor, dat einde Maart de lang-verwachte première zal gaan van Pelléas et Mélisande.