[Johan Wagenaar dirigeert zijn Sinfoniëtta - Première van Willem Pijpers Fêtes galantes - Ständchen van Schubert]
Johan Wagenaar dirigeerde gisteren de eerste Amsterdamsche uitvoering zijner Sinfoniëtta, waarbij hij eigenhandig schreef als toelichting: ‘De muzikale inhoud der sinfoniëtta is minder diep dan die eener symphonie.’ Men dacht tot dusverre, dat alle schoonheid hare eigenaardige diepte heeft, 't zij eene comedie van Molière of een drama van Shakespeare, een sonnet van Petrarca of eene Divina Comedia, eene Idylle van Theocritos of eene ode van Pindaros, eene ets van Rembrandt of de Coena van Da Vinci, een Rondo van Mozart - Beethoven of een Sanctus van Palestrina. Maar bij eene afzonderlijke generatie van musici bestaat er eene ‘diepte’, welke ten nauwste samenhangt met den omvang, de gewichtigheid van het onderwerp, het lawaai, dat er bij gemaakt wordt (de bezetting), de verveling, welke het uitstraalt, den naam, dien men het geeft. Dat alle schoonheid, licht of zwaar, episch of comisch, lyrisch of heroïsch, zacht of wreed, blij of treurig, hare diepte heeft, de ondoorgrondelijkheid, de verten der ziel, de eindeloosheid der ontroering, het groote, milde heimwee, - zie, dat behoort nòch tot de techniek, nòch tot de wetenschap dier afzonderlijke notenschrijvers.
Dr. Johan Wagenaar is dus niet ‘diep’ geweest in zijne Sinfoniëtta, het is hem daarentegen gelukt om oppervlakkig te zijn. Het werd een kort, beknopt werkje; zonder presentie, gelijk 't heet in de muziek, wat zeggen wil klakkeloos neergeschreven; met veel handigheid, veel gemak en weinig durf ontworpen, vol schablone en vermoeiende formules; droog van coloriet, ontzettend kaal in het melodisch, harmonisch en rythmisch gehalte; zonder verrassingen in de ontwikkeling, vlak in het verloop. Het bestaat ook uit eene ononderbroken opeenvolging van onpersoonlijkheden, én herinneringen aan Mahlers Derde en Vierde Symphonie. Afdoender had Wagenaar ons niet kunnen teleurstellen. Het blijkt uit 't klein-burgerlijke, provinciale, machtelooze gevoel en fantasie, waarvan de heele Sinfoniëtta doordrenkt is, dat niets een talent noodlottiger beïnvloedt dan het levenslang schrijven van parodieën op meesterwerken. Men kan hem niet beter raden dan spoedig tot die parodieën terug te keeren.
Willem Pijper, een van Wagenaars jonge leerlingen, debuteerde hier met drie Fêtes galantes onder leiding van Mengelberg. Pijper instrumenteert voortreffelijk in een sensitief, doorzichtig coloriet. Maar een zekere onsamenhoorigheid tusschen orchest en stem verontrustte en de stem met de tekst werden opgeslorpt door het weeke en stille orchest. Dat ligt aan onervarenheden en het mag geprezen worden, dat men jonge auteurs in staat stelt om hunne gedachten te toetsen aan de werkelijkheid. Met Pijper's vertolking van Verlaine ben ik het niet eens. In ‘Sur l'herbe’ b.v. schrijft hij naar aanleiding van ‘Que je meure, mesdames, si je ne vous décroche une étoile’ een driedubbel fortissimo. Dat maakt van den precieusen, porseleinen, galanten, zwetsenden abbé een stijlloozen Ochs von Lerchenau. Pijper moet eens naslaan hoe Ravel dit vers behandelde. Voor de rest is het thematisch materiaal niet belangrijk, een beetje kortademig en nog niet volgroeid tot individualiteit. Ook Pijper moet zich hoeden voor eene te nauwe aansluiting bij Mahler, hoe vruchtbaar dit uitgangspunt overigens kan zijn.
Lize Ohms zong de drie Fêtes galantes en wijl zij hier de ruimte niet vulde, kon ik haar pas waardeeren in Schuberts ‘Ständchen’. Mooie, duidelijke dictie, lenige, melodische voordracht, bekoorlijk, goed beheerscht geluid. Het dames-koor van Toonkunst, dat het Ständchen mede uitvoerde, zong magnifiek en het betooverende werkje werd terecht gebisseerd.