Leonid Kreutzer [Tweede pianoconcert van Rachmaninov, de Pathétique van Tschaikowsky en Glazounovs Le Printemps]
De pianist Leonid Kreutzer heeft groote eigenschappen: hij staat boven de muziek, hij staat ook boven zijn vak. Hij kan de zwaarste dingen, dank eene phenomenale techniek, spelen met eene fameuse onverschilligheid. Zijn voordracht is in alle onderdeelen evenwichtig en men behoeft geen enkele hoedanigheid te prijzen boven de andere. Alles is vereffend tot eene volmaakte gelijkmatigheid en over stormende sonoriteiten, over arpeggio's, daverende accoorden, toonladders, die den vleugel bijna breken, zweeft dezelfde kalmte van den virtuoos, die dat koninklijk beheerscht, dezelfde gemoedsrust en limpiliteit van geest, als over een langzame en melodische meditatie, of teekenender nog, over eene serie pauzen.
Het tweede concert van Rachmaninoff, dat Kreutzer voordroeg, is het best in de heroïsche, opjagende en zeer plastische unisino's, duidelijk aansluitend bij het concert van Tschaikowsky. Zij hebben relief, klinken onbedwingbaar en hypnotiseeren. Voor een tijdgenoot (Rachmaninoff is van 1873) lijkt de techniek en de gevoelswereld van dit werk overigens te simplistisch, te droog, te beperkt en te weinig genuanceerd. Het Lento, schemerig zingend in zachte intieme bewogenheden, wordt haast ondraaglijk misvormd door absoluut verouderde, pre-Beethoveniaansche begeleidingen in vriendelijk kabbelende gebroken-accoorden, van welke de solist er eindelooze reeksen te spelen (en te differentieeren!) krijgt. De finale neemt te veel aanloopen naar hoogtepunten, welke niet komen of die niet duren en niet bevredigen. Maar het allerlaatste slot is overweldigend en grootsch genoeg om voor elken uitvoerder - dus zeker voor Leonid Kreutzer - een triomf te worden.
Mengelberg begon met ‘Le Printemps’ van Glazounoff, streelend in de voorjaarsluwten der violen en lokkend in de vele vogelenstemmen der koel en klaterend aangebrachte houtblazers. Hij eindigde met de Pathétique van Tschaikowsky. En er bestaan weinig symphonieën, waarin Mengelberg zijne schitterende kunst in het snelle manoeuvreeren met vlug-wisselende stemmingen, zijne liefde voor het tempo rubato, zijne meesterschap in de vrije en na-gefantaseerde rythmieken, zijne neiging tot zwoele, tot verstikkens toe aangedikte lyrismen, zijn hartstocht voor magnificentie in klank en muzikaal gebaar, zijn behagen in militaire en martiale marschen, zijn zin voor gratie en humor en zijn prachtig inleven van de tot hysterie opgezweepte jammerklachten en uitgeputte bezwijmingen (dit zijn authentieke karakteristieken van den dirigent) - ja, er bestaan weinig symphonieën, welke Mengelberg al zijn gloed en al zijn maestria zoo volledig en meesleepend laten vertolken als de Pathétique.
Maar de Pathétique begint te lijden onder den erbarmingloozen tijd. Mengelberg, die Beethoven retoucheert, moet zijn constructieve en analytische instinct eens laten zoeklichten over deze partituur. Wanneer hij in 't eerste deel een aantal koperpartijen schrapt of zoo wijzigt, dat zij het ensemble niet meer doen duikelen, redt hij de helft der indrukken. Wanneer de bazuinen in het allegro con gratia het lichtdeinende thema overnemen, veroorzaken zij steeds een breuk, en stremmen alle continuïteit van de schoone en vleiende zoetvloeiendheid dezer muziek. Dat kan verholpen worden. Wanneer hij uit het derde deel, den in zijn thematisch materiaal genialen marsch, alles coupeert wat de geleidelijke stijging tot het lang-bedwongen tutti tegenhoudt en noodeloos opschort - alle vlakke sequenzen, alle inzinkingen, alle repetities van leege overgansmaten, alle deraillementen in de groote, strakke lijn - dan zal hij hem in een epische vaart zetten, waarbij elke hoorder nieuwe en ongekende avonturen gaat beleven. Hij aarzele niet, want men coupeert wel in meesters, wier schoonheid onaantastbaarder is dan die van Tschaikowsky.