Seroen - Cornelis [Chineesche Liederen van Ruyneman, Histoires naturelles van Ravel, liederen van Moussorgsky en Debussy, Diepenbrocks Berceuse, pianowerken van Zagwijn, Roussel en Chabrier]
Jules Schürman zond ons dezer dagen een briefkaart om te protesteeren tegen wijzingen, welke Daniel Ruyneman aanbracht in zijne bewerking van Hans Bethge's Chinesische Flöte en ze uitgaf zonder de origineele versie van Schürman er naast. Zoo gebeurt het, dat een gedicht van zes regels vier auteurs telt (Li-Tai-Po b.v., Bethges, Schürman, Ruyneman) van wie er twee twisten. En zoo gebeurt het ook, dat we ondanks zulken rijken stamboom op hortende, ongeciseleerde regels stooten (alsof men ze wil laten zweren, dat 't Hollands onhandelbaar is) gelijk, om maar te citeeren:
‘O schoone klank, als twee dingen zich mengen,
Die tot zich te vereenigen zijn geschapen.’
Wanneer dit zachter en lyrischer van de lippen viel, hoe gaarne zou ik er mee willen teekenen de schoone klanken van Seroen en Cornelis.
Seroen zong haar magisch geluid misschien donkerder en fluweeler dan ooit en doordringender dan ooit wist zij 't te omhullen met accenten, die zoo duidelijk en zoo overstroomend de ziel dragen, welke wij en de muziek noodig hadden.
Te midden der Histoires naturelles (Ravel) liet zij den Pauw schreeuwen met kreten, welke dien pauw opriepen in de voluptueuse en verliefde zomer-stemmingen, waarin Jules Renard hem laat wegdroomen. En zoo iemand soms vraagt, waartoe de recitatievische, schetsmatige muziek dient bij deze aquarelletjes: om op de wijze als Seroen het deed, die paar schreeuwen van het prinselijk pauwenverlangen, zoo tot het bewustzijn te roepen, dat het schertsende gedicht zijn atmosferischen en eeuwigen achtergrond krijgt. Of om de laatste twee regels van Le Grillon (Ravel) zóó te intoneeren in nocturne koelte, in het laatste, warme ritselen, (na alle minuscule grapjes van het zwarte insect), dat het zwijgende land, de popels, de lucht en de maan onvergetelijk voor u oprijzen uit de stilte. Dat waren de evocatieve, indrukwekkende meesterstukken van Seroen. Ik heb nooit den gouden nacht, de verlatenheid, de streelende smart en de lokkende verten van den dood zoo nabij gevoeld als in het van gouden ondertoonen fosforiseerend ‘Op de rivier’ van Moussorgsky (uit Sans Soleil); zijn trouwens ergens het verweesde hart en de hopeloosheid insinueerender uitgedrukt dan in dit bewonderenswaardige lied? Maar ook de echoënde verrukking der laatste kussen van Verlaine's ‘Green’ (Debussy) konden niet weeker en bloemiger opgetooverd worden uit gedicht en muziek. Terwijl naast Debussy's hyper-impressionistischen Evantail, waarin de muziek nauwlijks nog meer is dan op- en weg-stuivend geluid, waar de zangeres de lichte, bevende stem maar even aanroert, de diviene Berceuse van Diepenbrock, die bijna hartstochtelooze extase van een paradijs-droom, vol en half-jubelend gezongen werd met de nobelst welvende melodiek en den sereensten klank; terwijl Seroen naast deze elegie van zingende, klare schoonheid ook nog het Paris est au roi onzer grootvaders en L'amour s'envole (ze waren wel wat weidsch oud-Fransche liederen getiteld) voordroeg met een
raffinement in den humor even virtuoos als het raffinement in de vervoering. Zoowel Ruyneman (zijne Chineesche liederen bleken in moderniteit en aforistische schrijfwijze niet zoover te gaan als het oudere Evantail van Debussy) als mevrouw J. Beyerman-Walraven (talentvolle maar onvoldragen Wijzangen van Tagore, 't best zoolang zij zich aan den tekst hield, doch onvergeeftijk zwak in de tusschenspelletjes) zullen mij willen verontschuldigen, dat ik hunne composities slechts terloops vermeld.
Seroen prijzend, prees ik Evert Cornelis volgens het citaat van Sao-Han. Als solist trad hij op met de Daggetijden van Henri Zagwijn, de sonatine van Albert Roussel en Chabrier's Bourrée Fantasque. Ik besprak Zagwijn's suite 't vorig jaar pas (9 Jan.) en kan hem niet nadrukkelijk genoeg raden dit werk te orchestreeren. Het pompeuse, pralende, exuberante van Middag en Morgen ligt boven de menschelijke macht, wanneer een pianist niet den imposanten en grootschen fortissimo speelt, die bij Cornelis' magnifieke eigenschappen hoort. Er zijn bovendien tientallen passages van schildering en nabootsing, die geheel uit de orchestrale kleur zijn opgeweld. Het kan echter ook zijn, dat Cornelis, instrumenteerend en registreerend op zijn klavier, waarin niemand hem evenaart, dat onderbewuste coloriet schiep. Gelijk hij de Bourrée fantasque van Chabrier overstelpte met gloeiende, tyrannieke en tot het binnenste oplaaiende kleur. Schitterender van virtuositeit gaf hij zich tot dusverre nog niet en ik zou gaarne uitvoerig schrijven over Roussel, die zóó superieur van stemming en monumentaal van opzet, vooral in de grandioze finale, gespeeld is.