D.V.S.: De Vogels (Paleis voor Volksvlijt)
‘Wel de meest onpartijdige democratie’ - schreef dr. Chr. Deknatel, de vertaler der ‘Vogels’ in ons avondblad van Zaterdag - ‘de sire die een wedkamp uitschrijft voor de felste satire op hem zelf, en de kosten draagt, en allen burgers gelegenheid te geven de voorstelling bij te wonen. Hoe ver is het nog, dat Simplicissimus staatsblad wordt en gratis aan de huizen wordt bezorgd?’
Onze hedendaagsche staat, onze democratie hebben nog niets van deze zorgelooze onpartijdigheid der Atheners van 414 voor Christus ingeboet, en het zou een boeiende studie of een merkwaardig verhaal kunnen worden, hoe De Vogels van Aristophanes, twee-en-twintig-honderd jaar oud, niets van hunne actualiteit verloren. Twee Atheners verlaten hun staat en stichten een vogelrijk, Wolkenkoekoeksheim. Zij zullen belasting heffen op het verkeer tusschen goden en menschen, offeranden onderscheppen, het verkeer tusschen hemelingen en aarde opheffen, de eeuwigen onttronen. Kon de demagogische denkmethode, het fantastische weg-redeneeren van alle tegenwerpingen, beter geobserveerd zijn uit het modernste leven, dan in de wijze, waarop de stichter van het Utopeia de lucht, Peithetaerus, de hop en het koor der vogels overtuigt van hun goddelijkheid en hun recht op de regeering over goden en menschen. De menigte der vogels, eerst kwaad gezind, een minuut later enthousiast over een paar democratische gemeenplaatsen van den ‘volksmenner’ is de modernst denkbare menigte. En de stad is gesticht: er komt onmiddellijk een priester, een waarzegger, die hunne eigen zaken het best waarnemen; een inspecteur der belastingen, waarbij men een tirade zou kunnen houden over de Amsterdamsche 5¾ plus de opcenten, een jurist gelijk wij er vijftig kennen, een lyrisch dichter, van wiens hoogdravende, overbodige, lastige en humoristische ontboezemingen onze tijdschriften elke maand nog vol staan; om te zwijgen van den ambtenaar bij het kadaster, die demonstreert, hoe men de lucht meet; van de verschillende transacties met den hemel; van den eetlust der goden, van de bereidwilligheid, waarmee de eeuwigen de exorbitantste wenschen der aardlingen toestaan. Het stuk is zoo actueel, zoo geestig en vermakelijk parodistisch, dat men zou willen, dat Royaards deze Vogels-vertaling overnam en ze op zijn repertoire bracht.
De Letterkundige Gymnasiasten-Vereeniging ‘Disciplina Vitae Scipio’ heeft dit jaar met haar traditioneele opvoering iets bijzonders willen geven en is daarin geslaagd. Misschien merkt men hier, dat de comedies van Aristophanes nog evenveel levenskracht bezitten als de blijspelen van Shakespeare en Molière. Doch dit mag men desnoods ook niet bemerken. Het kan slagen heeten, dat vertooning van een antiek stuk, de allereerste Chantecler, zoo weidsch, enthousiast en ernstig ondernomen is. Dat Frank Luns, die de regie voerde, niets vond in de kelders van het Paleis dan een versleten en groezelig rotsen-decor met een paar boomen, had vermeden kunnen worden. Dat de belichting onverzorgd was, had niet behoeven te gebeuren. Dat ‘eenige dames, leerlingen der Toneelschool’, die dansten, en slecht dansten, beter hadden gedaan om te dansen met lange rokken, is een verwijt, dat slechts de oogen van den regisseur en van haar directeur raakt.
Daar staat al het andere tegenover: de vlugge, soepele, zeer geestige bewerking van dr Deknatel; de vogel-costumes van Th.C.P. Bigot: donzige zilverreigers, haantjes, kraaiend van kleur, donkere raven, geheimzinige uilen met decoratieve koppen. Die costumes, charmant om te zien, werden grappig gedragen; tusschen kinderen en vogels blijkt het verschil niet zoo groot. En tot de buitengewone waardeering van de onderneming der D.V.S. werkt mede eene prachtige helft van het Concertgebouw-orchest, waarbij de concertmeester Zimmerman, de harpist Swart, de fluitist Willeke niet ontbreken. Zou men de D.V.S. allen reeds niet prijzen, dat zij de muziek voor ‘De Vogels’ opdroegen aan Diepenbrock, onzen eersten Nederlandschen componist en bewonderaar van Aristophanes? Er bestaat nooit grooter verdienste dan aanleiding te geven tot de geboorte van een meesterwerk. Dat meesterwerk schreef Diepenbrock met zijne ouverture voor deze comedie. Ik geloof niet dat hij in Marsyas de natuurstemmen warmer en zingender weergaf dan in het middendeel van dit kleine symphonische gedicht. Ik geloof ook niet, dat hij tegelijk zijne technische beheersching der noten, met behoud der lyrische verrukking, virtuozer heeft uitgedrukt dan in den schitterenden canon op de nachtelijke en bedwelmende liefdesliederen van den tooverachtig, in de menschelijke accenten nagebootsten nachtegaal. Het zal iedereen verwonderen, wanneer deze ouverture binnenkort niet op de programma's van het Concertgebouw komt.
Tot de eerste krachten, die medewerkten aan het uitbundige succes dezer voorstelling, behoort nog Louis van Tulder, die achter de schermen het lied van de hop zong. Hij was uitstekend gedisponeerd voor deze moeilijke helden-aria in miniatuur. En de Peithetaerus van E.J. Korthals Altes, de Euelpides van M. Kok ('t vorig jaar nog bestuursleden der D.V.S.) gaven bijna voortdurend voortreffelijke tooneelspeelkunst. Maar wellicht bezoekt Barbarossa de reprise van 22 Februari, om daarover zijne meening te zeggen.