Het Concertgebouw-Sextet [en Aaltje Noordewier-Reddingius] [Trio voor piano, fluit en fagot van Beethoven, aria's van Bach, Diepenbrocks Come raggio di sol en Geistliches Lied en liederen van Jan Brandts Buys]
Het Concertgebouw-Sextet trof zijn eersten onvoorspoedigen avond: de clarinettist P. Swager was ongesteld geworden en kon in de Suite van Sem Dresden en een werk van Hans Huber niet vervangen worden, zoodat een belangrijk gedeelte van het programma moest vervallen. Verder kreeg de piano een defect, dat men in de pauze heeft trachten te herstellen, doch dat, naar mij toescheen, Evert Cornelis tot het einde toe dwars is blijven zitten.
In plaats van de geschrapte werken speelde men een trio voor piano, fluit en fagot, jeugdwerk van Beethoven, dat sinds 1912 niet meer werd uitgevoerd. De fagot heeft er eene wonderlijke, grillige, parodistische partij, die, komisch en meesterlijk geblazen door De Groen, zonderlinge, burleske, lachwekkende indrukken maakte. Het blijft evenwel de vraag of een componist in dien tijd, door de fagot zóó te behandelen, wilde amuseeren. Grétry, de auteur van opera's, welke in Beethovens jeugd over heel Europa gespeeld werden, (hij stierf pas in 1813), schrijft in zijne uiterst-belangrijke Mémoires enkele interessante opmerkingen over het karakter, dat men sommige instrumenten toekende: ‘De fagot is luguber en moet gebruikt worden in het pathetische, wanneer men er slechts eene delicate nuance van wil geven; ze lijkt me in tegenspraak met alles wat pure vroolijkheid is. De clarinet past voor de smart, is echter minder pathetisch dan de fagot: wanneer zij vroolijke melodieën speelt, mengt zij ze nog met een tintje droefheid. Wanneer men in eene gevangenis danste, zou ik dat willen laten doen op de tonen der clarinet. De hobo, landelijk en vroolijk, dient ook om een straal van hoop aan te duiden te midden der kwellingen. De dwarsfluit is verliefd......’ Grétry beteekende voor zijn eeuw, wat Berlioz en Wagner, Debussy en Strauss voor de hunne beteekenen: de groote meester der expressies en de groote autoriteit. Er zou eene eigenaardige studie over geschreven kunnen worden, in hoeverre de classici Haydn, Mozart en Beethoven overeenstemmend werkten met deze beschouwingen. Het zou misschien voor de muziek der classici de psychische reconstructie (de eeuwige vraag: wàt hebben zij uit willen drukken?) heel wat gemakkelijker maken.
De tegenspoed is oorzaak geweest, dat 't programma van 't Concertgebouw-Sextet overwegend in de antieke kleur stond. Men begon met een paar charmante, (maar onvoordeelig bewerkte, zwaar klinkende) Préludes van Louis Couperin, voor fluit, fagot en piano. Mevrouw Noordewier-Reddingius, die hier voor de eerste maal optrad na eene hardnekkige ongesteldheid, had drie aria's gekozen uit drie Cantaten van Bach, met eene obligate hobo-partij (G. Blanchard). Zij zong ze goddelijk, met haar altijd aangrijpende intonatie van mystiek verlangen en bedwelmende geluids-weelde, maar de muziek zelf moest gerekend worden tot de curiositeiten, welke hoogstens waarde krijgen op een lang Bach-congres, of een lang Bach-festival. Bach is een bewonderenswaardig meester, maar de gemoedelijke hyper-naïeve marsch-melodie, waarop hij ‘Mein Jesus will es thun, Er will dein Kreuz versüssen’ schreef, de onverzadigbaarheid, waarmee hij er ons mee overstelpt, kan in dezen tijd niet meer au sérieux genomen worden. Alles, onze begrippen over melodie, over bewerking eener melodie, over behandeling van een tekst, verzet zich daartegen.
Het gekscherende Trio van Beethoven was een uitgezocht-slechte inleiding voor een van Diepenbrock's laatste liederen: ‘Come raggio di sol’, de mooie verzen, welke reeds vanaf de 17de eeuw gecomponeerd werden. Het duurde kort en ik moet erkennen, dat het spoorloos langs mij heenging. Zijn ‘Geistlichers Lied’ daarentegen, van Novalis, hoorde ik nooit aangrijpender. Mevr. Noordewier doordrong het van eene bovenaardsche nostalgie, en het hemelsche smachten, snakken naar vervoeringen en troost, dat de intiemste trilling is van haar stem en ook de diepste vibratie dezer compositie van Diepenbrock, kreeg nimmer zoo menschelijke en zegenende uitdrukking. Hier bereikte het Sextet ook zijn fraaiste timbres en zijne vloeiendste welluidendheid. Hier leek de zangeres nimmer bezielder; in de drie liederen met fluit (Nic. Klasen) van Jan Brandts Buys, (welke Foerstel vroeger hier reeds voordroeg) leek zij virtuoser dan ooit, en met het bezielde en virtuose beiden heeft zij de zaal veroverd.