Röntgen-avond [Cellosonate, Strijktrio en Triologie voor viool en piano]
Waarom zouden wij niet een soort van Röntgen-seizoentje hebben? Als een Conservatorium jarenlang niet één compositie-leerling aflevert van wat beteekenis, van wat ontwikkeling, dan behoort de directeur af en toe met eigen composities van leer te trekken. Hij mag dit, want het kon leerlingen-werk heeten. En hij kan dit, want de heer J. Dudok van Heel, voorzitter der ‘Commissie van Beheer’ aan het Conservatorium, welks directeur Röntgen is, bekleedt eene invloedrijke functie aan het Concertgebouw. Daarom dirigeerde Mengelberg onlangs eigenhandig de symphonie van Röntgen. Vroeger liet Röntgen zijn anderen vriend, wijlen mr. J.A. Sillem, voor hem in de hachelijke bres springen en aan deze particuliere bemoeiingen ergerde men zich niet. Alleen bij jonge talenten ergert men zich aan de relaties, welke zij nooit vinden, niet bij onwelkome, unzeitgemässe oude menschen. Op de geestesstroomingen van het publiek, dat Röntgens symphonie koud en bewegingloos aanhoorde, wordt niet gelet. Wanneer heel Nederland een von Baussnern desavoueert en hoont, geeft de heer J. Dudok van Heel hem een souper. Hij mag hem natuurlijk honderd soupers aanbieden en ik vertel de anecdote alleen maar om een karakteristiek van de hopelooze gesteltenis bij sommige onzer representatieve mannen. Onder dat souper heeft Röntgen aan von Baussnern de melodie van ‘Merck toch hoe sterck’ aangewezen voor eene improvisatie. De heer von Baussnern fantaseerde er eene dubbel-fuga op tot matelooze verbazing zijner beschermheeren. Dit schijnt even historisch te zijn als de geschiedenis van den beroemden Bach-speler Johann Schneider (geciteerd in de Bruckner-biografie van Franz Gräflinger), die het geduld der Londenaars, voor wie hij in 1820 improviseerde, zoodanig op de proef stelde, dat men hem met de jaspanden van het orgel trok. Er leven hier steeds menschen, die nog niet zoo ver zijn als de
Londenaars in 1820, en zij bezitten invloed te Amsterdam!
Röntgen vond dus ook zonder moeite de noodige en de aanzienlijke vertolkers om zijne drie nieuwste producten uit de jaren 1915 en 1917 op het podium te brengen. Het is voor hem werkelijk moeilijker geworden om een publiek dan om aanzienlijke vertolkers te vinden. Want ofschoon men veronderstellen mag, dat de namen van Alexander Schmuller, van Frederic Lamond, van Marix Loevensohn nog niet alle aantrekkingskracht verloren hebben, Röntgen en zijn geëngageerd Trio konden de kleine zaal niet vol krijgen. Waarlijk, de kring, die Röntgen aanhangt, moet even noodig vernieuwd worden als zijn stijl. Ik zie hem nog wegschemeren, door niemand omringd en toegejuicht dan zijne beschermheeren.
Het valt niet te beschrijven, welk een indruk van trieste machteloosheid de drie nieuwste producten van Röntgen hebben achtergelaten. Al zijne uitgeteerde muzikanten-sympathieën gelijk daar zijn: eerst het thema, dan eene herhaling met eene imitatie, later de omkeering van de imitatie, ostinato-tusschenstemmen, basjes van Hiller, fugato's, fugato's met verkortingen, verbreedingen, begeleidingen in syncopen, arpeggio's en andere cadenzerijen, alle denkbare formules van de meest groteske banaliteit, van eene ongelooflijk absurde goedkoopheid, al die lang-jarig aangeleerde en toegepaste trucs, al die droge en gemummifieerde maniertjes, welke een goed componist in 1850 reeds van de hand wees, worden hier opgerakeld, overgeschreven voor eene nieuwe (niet-verbeterde) editie en gespeeld in Amsterdam van 1918. Op nieuwe ideeën, op nieuwe constructies, op nieuwe harmonieën, op nieuwe stemmingen, wordt geen acht geslagen. Het is voldoende, voor de eerzucht des auteurs, wanneer deze handwerkachtige hardigheden zijn gedebiteerd volgens theorieën, welke niemand ter wereld meer raadpleegt, dan hij en zijne rampzalige leerlingen. Om muziek wordt niet gevraagd, alleen om noten. En te midden dezer woestenij van noten, dezen winkel van overbekende pastiches, wendt hij melancholische pogingen aan om thema's van eenige gestalte en eenige uitdrukking te bedenken. Dit is het beklagenswaardigste kenteeken van Röntgens muziek: zijn pastiches komen niet voort uit de thema's, doch de thema's uit de pastiches. En als het allerjammerlijkste moet gelden, dat wij pastiches en thema's beide reeds sinds generaties uit het hoofd kennen.
Het zou niemand baten, wanneer ik deze drie jongste producten van Röntgen (eene violoncel-sonate, een trio voor viool, alt en cello, en eene ‘triologie’ - dat is ten minste wat anders dan trilogie - voor viool met piano) ging analyseeren. Röntgen zelf is de jaren dat men leert voorbij, en degenen, die van eene analyse voordeel zouden kunnen trekken, vermijden Röntgens ouderwetsche cliché's van nature. Zijne bewonderaars sterven vanzelf uit en het zal hùn eene zorg zijn om ‘in schoonheid’ uit te sterven!