Madrigaal-Vereeniging [Diepenbrocks Carmen Saeculare]
Gelijk Diepenbrock door zijn Te Deum de onzienlijke wereld, God en zijne eeuwigheid bezongen heeft, zoo schijnt hij door het Carmen Saeculare van Horatius de zichtbare aarde, hare goden en hare oneindigheid, verheerlijkt te hebben. Ik zou in Diepenbrock's oeuvre het Te Deum en het Carmen (dat wij vanavond voor 't eerst hoorden) willen beschouwen als twee gelijkwaardige pendanten. Beide hebben gemeen den luisterrijken jubel, den majesteitelijken klank, de immensiteit der intonatie. Wat het Te Deum is voor de Katholieke Kerk, was trouwens het Carmen Saeculare voor het Rome van Augustus: aanroeping en vereering van Almachten. Diepenbrock is ook de kunstenaar om beide, het Te Deum en het Carmen, tot levende en werkelijke gedaanten te herscheppen. Zijn hart moet gegloeid hebben bij de trotsche, grootsche en keizerlijke woorden: ‘possis nihil wibe Rome. Visere maius!’ (‘moogt gij - Zon - nimmer iets grooters dan Rome aanschouwen’) en dat zijn hart gloeide bij deze gelijktijdige verheerlijking van de Zon en van het antieke Rome, zegt al de stralende, overwinnende klank, het heerschers-gebaar der rythmen, de fascineerende plastiek van strofen gelijk deze. Zij werd gezongen door slechts vier mannen-stemmen. En welk eene onmetelijke staatsie van geluid bereikt kan worden met vier individueele stemmen, zou niemand vóór dit Carmen Saeculare geloofd hebben. Men trilt in den klank, de klank illumineert, brandt, voert op tot extase, - gelijk de Symphonie der Tausend van Mahler. Nergens heeft Diepenbrock de geheimen, de onbegrensde expansie, de mogelijkheden van een a-cappella-koor gelukkiger en meesterlijker door-zien en gerealiseerd dan in dit beurtelings soevereine en zacht-lyrische Carmen. Het is overigens gecomponeerd als beurtzangen tusschen knapen en meisjes, in de evenwichtigste en rijkste afwisseling van jeugdig-viriele en ontluikend-virginale accenten. Ik zou behalve het Te Deum ook geen werk van Diepenbrock kunnen noemen,
waarin de macht, de statigheid, de magnificentie, de religieuse vervoering, de teederheid zoo magistraal en zoo visionair zijn uitgedrukt als in het weidsch echoënde slot. Ik geloof, dat Diepenbrock ook enkel na zijn Te Deum zoo vurig wordt toegejuicht als na dit Carmen, dat dezelfde vitaliteit en dezelfde mystieke energie bevat als zijn Te Deum. Men kan Dresden daarom niet genoeg danken, dat hij het werk (gecomponeerd in 1901) aan de vergetelheid ontrukt heeft en voor ons tot werkelijkheid bracht.
Het Carmen overtrof alle indrukken van dit in emotie menigvuldig genuanceerde concert der Madrigaal-Vereeniging en Dresden gunne mij ditmaal den tijd om op de rest van zijn programma, dat even buitengewone successen had als de vroegere uitvoeringen, rustig terug te komen.