Eugène d'Albert [Solist in Beethovens Vierde pianoconcert - Mengelbergs visie op de Coriolan-ouverture]
Herinneringen zijn teeder, zijn wreed, en 't schijnt, dat men iemand nooit tweemaal hetzelfde geluk kan vragen. Zelfs voor een pianist gelijken de jaren elkaar niet en wie zou, Eugène d'Albert gisteravond hoorende in Beethoven's Vierde, gezegd hebben, dat hij nauwelijks een jaar geleden het Vijfde goddelijk genoeg speelde om hem te verheerlijken? Alles was anders en geen enkele verrukking kon herdacht worden.
Het valt niet aan te nemen, dat 't achteruitgang is, want een man van d'Albert's geestesbeschaving maakt in dien korten tijd niet zulke buitelingen. Hij heeft echter den moed gehad om geen automaat te zijn. Hij speelde waarschijnlijk niet elken dag vijf à zes uren vingeroefeningen en toonladders. Hij rekende op zulke geïnspireerde buien, welke de harten gewillig maken; misschien rekende hij ook op het magnetisme der muziek. Te vergeefs. In oogenblikken van bezonkenheid en rust vond hij aanhuiverende pianissimo's in de geheimzinnigste versmelting, de edelste gebrokenheid van tinten en in dat gedekte spectrum mijmerde hij 't grootste deel van het andante in een stilte, welke stilte opriep. Maar wanneer de rust, die zijn gemoed behoefde, week, en Beethoven begon zijne grappen, zijne speelschheden, zijne vogelende lyrismen, welke bij dat Vierde concert verre van superieur zijn (het is een der bleekste en minst-geslaagde Beethovens), dan verloor d'Albert letterlijk alle zelfbeheersching en noch van zijn aanslag, noch van zijn vaardigheid, noch van zijne artistieke, levende visies op het werk bleef genoeg over om ook maar van dragelijk te spreken. Het was één lange, wreede teleurstelling. Doch een groot gedeelte van het publiek, dat samendrong tot in alle uithoeken der zaal, is mild geweest, heeft het meesterschap in 't algemeen willen vieren, en applaudisseerde met een uitbundigheid, welke eene Ecossaise van Beethoven als toegift ten gevolge had. D'Albert zal voldoende menschenkenner zijn om zich daarover niet meer te verwonderen en de psychologie van 't geval te begrijpen.
Wanneer ik Mengelberg moest karakteriseeren in zijn zwakke hoedanigheden, zou ik zijne opvattingen van Beethoven's Coriolanus-ouverture als uitgangspunt nemen. Hij repeteert Beethoven wekelijks uren lang en heeft men ooit den driftigen, ontstellenden paukenslag in 't begin der ouverture tegelijk hooren hameren met het ensemble? Nooit. Dan moet er iets haperen aan de instructieve voorbereiding. Heeft men ooit in de doorvoering van 't werk het conflict, de ontwikkeling, de oplossing, de bevrediging van het conflict bespeurd, de dramatische spanning, het snikken, het smeeken, het handen-wringen der jagende muziek? Nooit. Het programma-boekje geeft fraaie beschouwingen over Coriolanus en zijn tweestrijd (vruchtbaarder voor de ontwikkeling der hoorders zouden fraaie beschouwingen zijn over moderne werken), doch Mengelberg dirigeert het met een placiditeit en een afwezigheid van accent, alsof Coriolanus en zijn tweestrijd niet voor Beethoven bestaan hadden. Dan moet er bij den dirigent een tekort zijn aan fantasie.
Het zou de moeite waard zijn om eens in het programma nauwkeurig vermeld te zien, wat Mengelberg gedurende den loop der tijden aan de instrumentatie van Beethoven's Vijfde symphonie toevoegde. Ik heb me dezen avond afgevraagd, waarom Beethoven voor hedendaagsche ooren steeds te weinig geeft. Er zou in het Andante con moto eene uitstekende coupure aan te brengen zijn. Als het tweede thema voor het eerst optreedt in c-dur (29e maat), wordt 't fortissimo ingeleid door een tutti. Wanneer de dirigent bij dit tutti de trompetten schrapt, zullen de volgende maten, waarin de trompetten het thema (met hoorns en hobo's) overnemen, tienmaal meer indruk wekken. Nu anticipeeren zij het effect en veroorzaken eene desillusie.
Het zou een nuttige verbetering zijn en in ieder geval de allereerste keer mogen heeten, dat men van Beethoven iets wegneemt. Wat immers ook wel noodig kan zijn, zoo bijvoegen noodig is.