Gunning - Mendes [Francks Vioolsonate en Regers opus 139]
Mej. Nella Gunning en Hans Franco Mendes blijven niet alleen samenspelen, zij blijven ook concerten geven. Zelden kon men zich twee verschijningen moeilijker voorstellen in de harmonie, welke zelfs de slechtste muziek vraagt. De violiste is een talent, dat bij het einde der gewone studies voor diepere ontwikkeling niet vatbaar was, pedagogisch aangelegd met al de begrensdheid der pedagogen, welke hun vak ten goede komt, doch die in de concertzaal afstuit; zij bezit de noodige technische qualiteiten voor de materieele vertolking der muziek, zij mist de hoedanigheid, om zelfs de levendste muziek tot leven te roepen en nooit heb ik bij eenig vertolker zoo alle fantasie en alle intuïtief begrip eener compositie zien ontbreken. Den pianist, jong, zoekend, vatbaar voor invloeden, zou men gaarne intelligentie en voortvarendheid toekennen. Maar wat hij droomt aan weifelende, schimmige klanken, aan geestig rinkelende rythmen, aan onstuimig tempo, vindt geen echo bij de partner, die onvermurwbaar en altijd ruig van toon, strijkt, lijk een amazone strijken zou, wat hij de muziek nog wil geven aan speculatieve verten, wordt van de andere zijde hardnekkig genegeerd en 't einde was altijd, dat de pianist de nederlaag lijdt. Nooit hoorde ik eene meer oppervlakkige, droger en schoolscher reproductie van Franck's viool-sonate, die zoo teeder-zangerig, zoo schoon-opvlammend en zacht-jubelend moet aanruischen. De finale, gespeeld als minder dan een rondo, als een deun, schommelend van samenspel bovendien, ontnam alle aanleiding om de zonder twijfel goede bedoelingen der twee musiceerenden nog eenigszins te waardeeren. Men meende reden te hebben om in het tegenwoordig Amsterdam dergelijke reproducties voor onmogelijk te houden.
Van Reger werd de vioolsonate opus 139 gespeeld, een stuk met alle trekken van Reger's muziek: gebrek aan teekening in de melodie, gelijkmatige wisselingen van kortademige stemmingen, wisselingen tusschen rust en onrust, welke nergens innerlijk (noch uiterlijk) gemotiveerd zijn en die ook zichzelf niet motiveeren in hare voortdurende antithese; verder eene volmaakt overwonnen naïeveteit, nooit simpel zingende melodie, nooit melodie zonder bijgedachten, zonder achterdocht en zonder hypocrisie; steeds de quasi-melodie, die zich in vermommingen van getourmenteerde harmonie, verscheurde en gebroken chroma's hullen wil, dikwijls om niets te verbergen dan haar trieste schamelheid. Daarnaast prachtige colorieten van nieuwen klank met verouderende rythmes, bij begeleidingen, waar het overal ontbreekt aan inventie. En altijd jammerende of opstandige onbevredigdheid in plaats van de zingende liefde.