Nederlandsche Opera: Lohengrin (Stadsschouwburg)
Het is merkwaardig, dat juist Wagner, de principieele bestrijder van aria en virtuoos, kampioen voor alle mogelijke muziek-dramatische eenheden, dit jaar wordt misbruikt ten behoeve van een virtuoos. Het schijnt ook wel, dat men een der bekendste Wagner-zangers kan zijn, zonder zich 't minst om de beginselen van Wagner te bekommeren. Wagner immers zou nooit geduld hebben, dat één partij zoo ostentatief uitstak boven de anderen, dat men voor die ééne partij de prijzen der plaatsen kon verdubbelen. Wanneer die enkele geïsoleerde partij de dubbele prijzen inderdaad waard was, zou zij alle overige partijen hemelhoog overtreffen en alle handeling, alle vocale verhoudingen, alle emoties volmaakt uit hun evenwicht rukken. Men staat werkelijk voor een dwaas maar onontkoombaar dilemma: òf die ééne partij verdient het dubbele geld niet, òf, wanneer ze het verdient, wordt alle schoonheidswaardeering van het werk, van het vertoonde geheel, eene absolute onmogelijkheid. Dan is die ééne partij het dubbele geld óók niet waard.
Het zal nog eenigen tijd duren, voor dat dit dilemma genoeg in het oog springt, om alle ondernemingen dezer soort niet-bestaanbaar te maken. Toen Koopman in het najaar Jac. Urlus engageerde voor de Walküre (wat de Ned. Opera om-en-om f 750 extra per avond kostte) haalde de directeur er geen strop aan - integendeel -, nu hij Urlus voor Lohengrin uitnoodigde tegen denzelfden prijs, heeft hij er ook geen strop aan gehaald. Niets is moeilijker dan een duidelijk begrip te krijgen van ‘beroemdheid’ in muzikale zaken. Waarom heeft het tienmaal meer gewicht, dat een publiek van een vreemd land, waar de menschen niet intellectueeler en niet slimmer zijn dan ergens anders, een ‘solist’ toegejuicht? Waarom heeft het tienmaal meer gewicht, dat een criticus van een vreemd blad (een criticus, die geen grooter autoriteit bezitten kan dan ergens anders en een blad, dat gelezen wordt door menschen, die niet slimmer en niet intellectueeler zijn dan ergens anders!) een ‘solist’ prijst? Door welke oorzaken krijgt dat vreemde publiek, die vreemde criticus, dat vreemde blad tienmaal meer importance, dan het Hollandsch publiek, de Hollandsche criticus, het Hollandsch blad? Stoort men zich in Amerika, in Duitschland aan onze opinie over solisten? Kunnen wij de koersen dezer solisten doen stijgen? En zoo niet... waarom is onze gezamenlijke Amsterdamsche, Haagsche, Rotterdamsche opinie, voor Koopman, voor Mengelberg, voor Van Anrooy, voor Heuckeroth, ja voor ons eigen Hollandsch publiek, zooveel minder waard dan eene Frankfortsche of Dresdensche opinie? Is het inzicht van ons, intellectueele, zakelijke, reëele en zeer critische menschen, inderdaad minderwaardig?
Ziet, dit behoort tot de ondoorgrondelijke geheimen onzer muziek, die nog geen schijn van zelfbestemmingsrecht bezit. Dat geheim past niet bij onze nationale ijdelheid, het is zeer ongeschikt om persoonlijkheden en karakters aan te kweeken op eigen bodem, het is noodlottig voor ons algemeen zelfbewustzijn, maar het zal even ondoorgrondelijk als machtig blijven. En eene critiek, een publiek uit Stettin, Danzig of Elberfeld zal den solist gemakkelijker in onze Concertgebouwen loodsen dan alle Nederlandsche persstemmen te zamen. Zooals, men weet, gaat het op 't gebied van schilderkunst, tooneel, en letterkunde juist omgekeerd. Maar behooren de melomanen niet tot de zeer primitieve, bijna onbeschaafde wezens?
Jac. Urlus zong wederom in het Duitsch. Het schijnt te veel gevergd te zijn van een vijftig-jarigen tenor om nog iets nieuws te leeren in den tijd van zes maanden. Het is natuurlijk ook te veel gevergd van een vijftig-jarigen tenor om Lohengrin te geven, wat stem en gestalte betreft, met alle gracie, alle bekoorlijkheid en rankheid der jeugd, welke den jongen zoon van Parsifal toekomt. Urlus is evenwel de laatste jaren min of meer schipbreukeling en al verwaarloosde hij ons langen tijd, wij zullen hem niet te hard vallen.
Het mag niettemin vermeld worden, dat Liesbeth Meissner na de indrukwekkend en hallucineerend gezongen incantatie van 't tweede bedrijf, een nauwlijks onderdrukt applaus kreeg te midden der muziek. Tot die spontane warmte heeft Urlus, volmaakt in het spreek-zingen, afgerond (maar eentonig) in de plastieke uitbeelding, een meester in alles wat den technischen kant zijner stem aangaat, niet kunnen vervoeren, omdat het geheele inspiratieve, lyrische en levend opwellende gedeelte zijner uitbeelding heeft moeten wijken voor eene bewonderenswaardige, maar onbezielde gemaniereerdheid en dressuur. Zijne gelaats-mimiek en vooral Urlus' steeds eenvormig mondgebaar zijn in dit opzicht even typeerend als de immer eenerlei terugkeerende accenten zijner voordracht.
Ik voor mij reken liever Van der Ploeg, als heraut, Anton Dirks, als Telramond, Meissner, als Ortrud tot onze meesterzangers. Van hen kan men alles vergen zonder restrictie.
Niet alleen het tweeslachtige der taal, ook de voortdurende ontoereikendheid der koren was een beletsel voor eene globale waardeering dezer Lohengrin-voorstelling, welke in elk onderdeel accurater voorbereid had mogen worden. Zelfs de ensemble's der solisten (het quintet 1e bedrijf o.a.) waren zeer wankelbaar en onvoldoende.