[Eere-Premie van Toonkunst - De zaak Mengelberg - Henri Zagwijn, Wijdingsnacht en Marius Kerrebijn, Lux in Tenebris]
Uit ‘De Hofstad’, die Henri Zagwijn voor haar nummer van 5 Januari 1918 interviewde:
‘In het dagelijksch leven is hij onderwijzer te Rotterdam.’
Uit een diploma, toegekend door de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst:
‘... heeft in hare 36ste Algemeene Vergadering besloten:
“Telkenmale, dat eenig Vokaal- of Instrumentaal-Werk van een levend Nederlandsch of Uitheemsch Toondichter binnen den kring der Maatschappij ten gehoore wordt gebracht, den Componist eene Eere-Premie aan te bieden van ten minste één Dukaat”.
De Maatschappij hoopt daarbij, door haar voorbeeld, élke Muziekvereeniging in en buiten ons Land op te wekken, om, télken male, dat zij eenig werk van een levend Meester uitvoert, eene dergelijke Eere-Premie aan den Componist toe te kennen - en daardoor aan den Scheppenden Kunstenaar eene gelijke Onafhankelijkheid van stoffelijke belangen en zorgen te verzekeren, als thans eeniglijk door Virtuozen te verwerven is.’
Ik heb geïnformeerd, welke waarde ‘ten minste één Dukaat’ heeft; hij doet f 6.50. En Henri Zagwijn, in het dagelijksche leven onderwijzer te Rotterdam, zal den Dukaat niet eens krijgen om Onafhankelijkheid van stoffelijke belangen en zorgen te verwerven. Zijn nieuwe werk ‘Wijdingsnacht’ is immers niet opgevoerd in den kring der Maatschappij. Doch Marius Kerrebijn krijgt den Dukaat, die f 6.50 doet, en het Diploma-certificaat. Want daar het vrouwenkoor van Toonkunst medewerkte aan zijn nieuwe werk ‘Lux in Tenebris’ mogen wij veronderstellen, dat het in den kring der Maatschappij valt. Dit klinke u, lezer, niet te veel als anecdote of als ironie! Het moest vermeld worden, omdat gij misschien bij de twee noviteiten van dezen middag gedacht hebt, dat de Nederlandsche muziek niet bloeide.
* * *
De Nederlandsche muziek heeft dezen middag ook niet gebloeid. Te kwart voor drie was Willem Mengelberg nog niet aanwezig en men begon luidruchtig te trappelen uit alle hoeken van zaal en balcon. Mengelberg verscheen en bleef staan, wat zijne gewoonte is, maar nu erg demonstratief leek, bij de bazuinen. Men trappelde opnieuw. Toen hield de dirigent, wien zoo iets in Nederland tot dusverre niet overkwam, eene toespraak. Hij deelde mede, dat de derde fagottist ziek was, maar dat hij toch trachten zou om een ‘mooi concert’ te geven. Een derde fagottist, weet elk musicus, speelt nooit gewichtige partijen en kan ook nooit oorzaak zijn, dat een mooi concert twintig minuten te laat begint. Het trappelen gold ook niet die enkele minuten. Doch er is op 't oogenblik eene zaak-Mengelberg en de honing-zoete artikelen, welke de vorige week over deze Zaak verschenen in de ‘N.R.Ct.’ - dit wete Mengelberg - houden niet rekening genoeg met de feiten om de meerderheid der ontevreden abonné's in een gunstiger stemming te brengen. Mengelberg heeft dit Donderdag reeds kunnen ondervinden, toen men Brahms' Serenade liet vallen in een algemeene stilte. De Zaak zelf, die zich eigenaardig ontwikkelt, zal hier den volgenden Maandag behandeld worden. De dagbladen hebben dan waarschijnlijk al hunne machtelooze en hopelooze drogredenen, welken den ongezonden toestand moeten bestendigen, uitgeput. Wij zullen hun geen antwoord schuldig blijven.
Ik geloof ondertusschen, dat Zagwijn's muziek onder dit incident geleden heeft. Alle imponderabilia, noodzakelijk om de atmosferen van componist, vertolker en hoorder te doen samenvloeien, ontbraken, het werk was kort en de gelegenheid om de fluïdieke gemeenschap te herstellen, deed zich niet meer voor. ‘Wijdingsnacht’ begint stil met hoog, zilverig geluid. Het suggereerde echter geen enkel perspectief en reeds bij de vijfde of zesde maat kreeg men den indruk, dat Zagwijn ons niet voor verrassingen zou stellen. Hij laat den lichten klank geen tijd om de lucht genoeg te doordrenken met de mid-winter-phantomen, welke hij op wil roepen, en mengt hem te spoedig met donkerer geluid. Ook dat laat hij niet rustig emaneeren en brengt even spoedig zijn zwaarste koper in actie. Daarna hoort men verder niets meer dan het jambische quart-interval in zware, logge giganten-rhythmen. En dit quart-interval, mysterieus geïntroduceerd, allengs aanzwellend, allengs overheerschen, hoe langer hoe massaler van gebaar en van geweld, wordt ten laatste eene obsessie.
Dit is misschien thematisch spel van de eerste orde, doch het ontrukt ons volmaakt aan de gedachte, welke Zagwijn wilde uiten [aan] geïnitieerden, die in den mid-winter voorbereid worden tot het mysterie, ‘dat de Menschelijke Ziel, uit het Licht geboren, door de duisternissen van het aardsch bestaan gevoerd moet worden, om gelouterd weer te kunnen opstijgen in het element, waaruit zij is ontsproten: het Eeuwige Licht van den geest’. Niemand zou dat vermoed hebben uit Zagwijns immense serie quarten, noch uit het epische hyper-sarabande-rhythme, noch uit de troebele, looden instrumentatie. Afgezien van het nevelige, zilverige begin en een middenstukje der hout-blazers met melancholieke half-tinten, staat heel het werk in harde, ongevoelige en onwaardeerbare kleuren, dik van de verf. Het was ook niet noodig geweest om den inhoud van ‘Wijdingsnacht’ toe te schrijven aan Rudolf Steiner. In iedere geschiedenis der godsdiensten vindt men dergelijke aanknoopingspunten, voor, zou ik haast zeggen, eene dergelijke compositie. Maar jegens ander werk van Zagwijn heb ik te veel respect om ook dit niet te respecteeren, al slaagde het niet.
Marius Kerrebijn maakte zelf het verhaal van zijn ‘Lux in Tenebris’. ‘Het eerste deel (andante) ademt het geluk, dat de menschheid in vredestijd geniet.’ - Wat wordt uitgedrukt met eene simpele, diatonische, zoet-vloeiende, idyllische en argelooze muziek, een Zondagmiddag-mélange van blanke pastorale en religeuse mijmeringen. - ‘Langzamerhand wordt deze vredige stemming bedreigd (a kl. t) en voelt men het onheil naderen.’ - Dit is zonder twijfel de zeer onschuldige fanfare der gedempte trompetten.
‘Met het “Allegro” dringt de harde werkelijkheid tot de menschheid door.’ - Wanneer dat altijd zoo gauw en gemakkelijk ging als in deze muziek! - ‘Ontzetting en verwarring breiden zich uit (fuga).’ - Vaal, kortademig en amechtig. ‘Onderwijl trekken de groote menschenlegers ten strijde.’ - Een kermismarsch, harlekijnerig en ongelooflijk banaal, die allen heeft doen glimlachen. - ‘Nu begint de wanhopige worsteling. Wanneer deze op zijn felst woedt en de ellende ten top gestegen is, zoodat vertwijfeling en wanhoop alom heerschen’ - kinderspel vergeleken bij de kalmste uitbarsting in eene symphonie van Strauss of Mahler - ‘wordt in den Kerstnacht plotseling “ophouden met vuren” geblazen.’ - Niets van bemerkt. ‘De Kerstklokken herinneren aan de algemeene groote menschenliefde.’
De kerstklok is echt, doch de menschenliefde blijft wat onduidelijk. De auteur fantaseert verder:
‘Een stem uit den Hooge (bariton-solo) spreekt van het groote Licht, dat den menschen verscheen. Een engelenkoor zingt het “Gloria in altissimis Deo”, welke verheven gedachte uit den Hemel neerdaalt en meer en meer de menschheid vervult. De geheele schepping jubelt’.
Ik heb nooit beter begrepen, dat men ‘verheven gedachten’ kan hebben zonder verheven muziek te maken. Het schijnt maar de quaestie te zijn wat men onder ‘de heele schepping’ en onder ‘jubelen’ verstaat. Of men ze hoort als Marius Kerrebijn (diatonisch, gemoedelijk-lyrisch, kweelend-zangerig met allerhande affiniteiten aan goedkoopen kerkstijl) of als Beethoven, Wagner, Mahler. Alles hangt af van den maatstaf, dien men neemt. Wilt gij Kerrebijn de heele schepping laten bejubelen van uit onze kleine, Hollandsche provincie? Dan is ze magnifiek. Wilt gij de muziek cosmischer, universeeler en vergelijkbaar met de buitensporige accenten der onsterfelijke meesters? Dan is ze minderwaardig.
Voor mij is het verhaal voldoende en ik zou wenschen, dat de Hollandsche musici afleerden om zulke onmondige, slecht-gestileerde en onaannemelijke dingen te verzinnen. Het is treurig te moeten zien hoe zij door de kindertijdschriften in ernst en in ontwikkeling worden overtroffen.
* * *
Van Oort zong de ‘stem uit den Hooge’ uitstekend gedisponeerd. De dames van Toonkunst zongen de stemmen der Engelen. Ik zag onder hen weer een paar uitstekende Nederlandsche solisten. Toen Barbara Kemp Donderdag niet op tijd was aangekomen, werd zij vervangen door Gertrude Foerstel. Waarom niet door een dezer Nederlandsche solisten, die sinds jaren onbezoldigde doublures studeeren voor bezoldigde buitenlanders? Waarom vond men Gertrude Foerstel niet in de eerste rij der Toonkunst-Engelen? Zij zingt er waarlijk niet te goed voor.
Eén indruk restte mij van dezen middag: het is niet moeilijk (bewijs: de composities van Dopper) om in Holland talent te vertoonen. En om dezen indruk weg te nemen zou ik Mengelberg willen verzoeken om uit zijn gewone kringetje van componisten te treden. Zou hij zich niet eens kunnen interesseeren voor Bernard van Dieren, die in Londen vertoeft, voor Jan Ingenhoven, die te St. Cloud, bij Parijs, woont, voor Brandts Buys, die te Weenen verblijft, voor Theo Kreiten, die te Insbrück werkt? Hoe gaat het met de jonge auteurs uit het atelier van Johan Wagenaar? Wat is er terecht gekomen van Eduard Pothast, wiens ‘Mei’ eenige jaren geleden aanleiding gaf om hem uit te roepen als verkondiger van een nieuwen tijd? Maakte Sem Dresden nà zijne Variaties geen enkel orchest-werk meer?
Dat is eene rij om er ‘mooie concerten’ mee te geven, eene rij van jonge auteurs, die allen bestaansrecht hebben. Er zijn dezen middag twee Nederlandsche componisten op het podium geroepen (Kerrebijn zelfs overdreven uitbundig) en Mengelberg denke niet, dat een paar duizend hoorders, dat doen voor de grap of uit een gril. Wij noodigden hem nogmaals uit om zich aan het hoofd te stellen der levende muziek.