Willem Mengelberg - Wanda Landowska [De historisch gereconstrueerde Mozart en Bach]
Het schijnt vast te staan, dat 't bestuur van het Concertgebouw aan Willem Mengelberg voorloopig de vrije hand zal laten. Bij zijn terugkeer van eene even moeilijke als tijdroovende reis naar Weenen en Frankfort, besloten twee vertegenwoordigers van dagbladen om een wachtwoord aan te treffen. Dat waren de tachtig-jarige Boissevain, wien het ‘sinds langen tijd onmogelijk was geweest op te gaan naar het Concertgebouw’ en de verslaggever van de ‘N.R.Ct.’, de ‘krinkelende winkelende’ (Gezelle vergeve mij de profanatie) satelliet, die gaarne lonkt naar alles wat optreedt. Zoowel de tachtig-jarige van-dag-tot-dag-schrijver in het Handelsblad als de in leeftijd ondefinieerbare andere zijn het roerend eens. Boissevain vertelt, dat hij onder Ein Heldenleben de haaien vergat, wat hem anders nooit overkomt, dat hij in het Amstel-Hotel (!!) een Amerikaan sprak, die verzekerde, dat men in zijn land handen naar Mengelberg uitstrekt (!!) en dat men duizend fouten voor één zoo'n avond over 't hoofd moet zien. Dit zijn geen argumenten en daarmee valt niet te redeneeren. Wanneer het den heer Boissevain een paar malen in den winter gegeven is om ‘op te gaan’ naar het Concertgebouw en hij wil hierover onnoozel geformuleerde dithyramben opstellen, zal dit aan 't feit niets veranderen, dat de bezoekers der vijftig abonnements-concerten van welke er veertig noodgedwongen vervelend zijn, den heer Boissevain voor een nauwlijks serieusen phraseoloog houden en zijn vriend Mengelberg, die al zooveel huwelijken, koperen en zilveren bruiloften voor de familie Boissevain heeft opgeluisterd met composities van zich-zelf en van den heer Dopper, - Mengelberg voor een despoot houden, die zijn eigen belangen uitstekend behartigt en laat behartigen. Het zal de lezers van Het Handelsblad overigens een weinig verbijsteren, dat hun muziek-criticus, de heer Herman Rutters, zijne beschouwingen
over het Concertgebouw-geval mag wegstoppen in ‘De Forens’, doch in zijn eigen blad blijkbaar niet de vrijheid vindt om haar ook ‘muziek-politiek’ te behandelen. Het zal de Handelsblad-lezers eveneens een weinig verbijsteren, wanneer zij in het Utrechtsch Dagblad van 28 Dec. 1917 van Habis Minggoe (pseudo voor C.A.J. van Bruggen, ook een medewerker van het Hbld.) eene uitvoerige beschouwing der zaak vinden, welke terwille van bruiloften en huwelijken in hun eigen krant wordt verdonkremaand.
Met den vruchtbaren vertegenwoordiger der N.R.Ct. is beter te praten. In zijn eminenten stijl, die de rubriek Letteren en Kunst van Johan de Meester nooit ontsiert, verklaart hij: ‘Het leek alsof de atmosfeer der laatste weken plotseling was veranderd; weg alle gedachte aan sufheid of saaiheid; alles had op slag de betoovering van het licht ondergaan zooals slechts een Mengelberg in deze zaal vermag te doen schijnen.’ Dat is ten minste mannelijke en verstandige taal. Hij constateert, dat dofheid en saaiheid drie-en-eenhalve week geheerscht hebben en prijst de licht-besparende capaciteiten van Mengelberg. Het is hem natuurlijk ook ‘andermaal voelbaar’ geworden, welk een ‘kostbaar bezit’ Mengelberg voor ons is. Het komt alleen niet in hem op, dat het hoofd eener instelling ons niet elke anderhalve maand voor eene maand ‘dufheid en saaiheid’ mag plaatsen; dat hij zijne medewerkers niet tot ‘dufheid en saaiheid’ mag verplichten; dat het een goedkoope en betreurenswaardige strategie is om na vier weken van ‘dufheid en saaiheid’ te toonen wat voor een kostbaar bezit men is.
Dat ‘kostbare bezit’ van den krinkelenden, winkelenden satelliet der ‘N.R.Ct.’ en van den onverdachten Amerikaan uit het Amstel-Hotel is dus wachtwoord geworden. Op de eerstkomende bestuursvergadering van het Concertgebouw kan Mengelberg wederom eischen stellen; hij zal zijn repertoire nog meer inkrimpen; hij zal zijne uitvoeringen nog zonderlinger opeenhoopen (van 17 Januari tot 28 Januari voorziet hij ons land van 10 concerten!); hij zal het Concertgebouw nog verder afhankelijk maken van zijne particuliere zaken. Wij zullen nog nauwkeuriger toezien.
Er is maar ééne Wanda Landowska en men vindt hare gelijkenis niet onder het onnoemelijke aantal der hedendaagsche pianisten. Zij hoort thuis in de achttiende eeuw, toen een musicus, behalve zijne techniek, ook fantasie bezat, beschaving, doorzicht in het vak der meesters; toen een pianist, een violist, in staat waren zelf hun cadens te improviseeren; toen de clavecimbalist, de concertmeester aan het hoofd stonden van hun orchest. Zij hoort ook thuis in eene andere eeuw om hare verschijning. Hare gestalte kreeg de geheimzinnigheid en het onbereikbare van de oude muziek, waarmee zij haar leven doorbrengt. Zij is een menuet, eene sarabande geworden. Al de stille gratie, de evenwichtigheid, de charme in de lijn en in het accent, de gereserveerdheid in de uitdrukkingsmiddelen, de distinctie in het kiezen der emoties, welke men in muziek wenschte te ondergaan, het ijle, het brooze, het bezonnene, ook de geest en de kalme uitgelatenheid der toenmalige muziek is in haar wezen overgegaan, en bij al deze harmonie der tengere en slanke schoonheid, van het ranke gebaar, ook de soepele kracht, de kracht, die steeds mild blijft en overredend, - allemaal eigenschappen, welke gedurende een lange eeuw van romantiek en realisme niet meer ontwikkeld zijn, noch in de composities, noch in de vertolkers. Zoo stonden Mengelberg en Landowska als onkenbare antipoden naast elkaar; zoo hoorde men een Bach en een Mozart, die betooverende en ongewone schimmen leken in onze alledaagsche manier van musiceeren. De historisch gereconstrueerde Bach en Mozart, zonder onze moderne voorliefde tot geweld en oppervlakkigheid, zonder de routine en de schoolschheid, welke het onnoemelijk aantal pianisten releveert in elk brokje melodie, dat zij voordragen en zonder de algemeene, internationale uniformiteit der psyche, welke hen kenteekent.
Er is maar ééne Wanda Landowska, ook in de techniek. Geen pianist ter wereld heeft zulk een overwogen en coloristisch toucher als zij. Niemand regeert met zulk eene zekerheid over zijn instrument. Niemand kan den piano-klank (het had vermeld moeten worden, dat Landowska een Pleyel bespeelde, ook al zijn er Duitsche critici, die haar daarom zullen dreigen met een boycot) zoo menigvuldig boeiend maken. Niemand kent op die wijze alle geheimen der rythmen, der terughoudingen en der versnellingen in de rythmen; niemand weet als zij hoe men den hoorder bevangt in een ritenuto, dat al zijne interieure verlangens bevredigt.
Zaterdagavond was Landowska nog niet in Amsterdam aanwezig en men zeide, dat heel dit concert zonder repetities heeft moeten plaats vinden. Het was een waagstuk, voornamelijk omdat in het Bach-concert viool met fluit als concerteerende instrumenten optraden, en men kan niet zeggen, dat het geheel lukte. Want de antipoden Mengelberg en Landowska hadden geen tijd, om zich aan elkaar te toetsen en wat Mengelberg onder één minuut suggestie der pianiste luchtiger, subtieler en leniger geïntoneerd zou hebben (vooral in het Andante van Mozart's es-groot-concert), behield nu zijn topzwaar en overdreven accent. Landowska, geheimzinnig, vreemdelinge onder de pianisten, fragiel en heel kreukbaar in al hare aandoeningen, in elken klank, heeft hare persoonlijkheid ook allengs moeten suggereeren in een milieu, waar steeds solisten met minder intellectueele en minder vereerenswaardige middelen werken. Lang bleef men er stil bij, tot de ongeëvenaarde raffinementen, waarmee zij Mozart's Rondo speelde, altijd eenvoudig, altijd bevend van leven, tot eene eindelooze vervoering brachten.